Image

“In de filosofie gaat het erom ‘de fenomenen te redden’.”, aldus de openingszin van Leven is een kunst van de Nijmeegse filosoof Paul van Tongeren. De uitdrukking wordt aan Plato toegeschreven. Het ‘fenomeen’ dat Van Tongeren met zijn filosofische boek wil redden is de levenskunst, de kunst van het goede leven.
De vraag naar het goede leven begint met zelfonderzoek. Of liever met twijfel. Is het goed wat ik doe? Is het juist wat ik voel? Is mijn leven op orde? Op z’n eentje komt een mens met zijn twijfel niet verder. Daarom gaat hij in gesprek. Om met anderen te onderzoeken wat zijn mening over zichzelf waard is en zich te laten bevragen op de juistheid ervan. Bij dat zelfonderzoek helpt de ethiek. Niet in de zin van een richtlijn voor goed en kwaad handelen, maar als hulp bij het vinden van het juiste denken, het goede leven.
Op het titelblad van het boek staat een portret. In enkele lijnen, maar wel zo dat de schrijver er in herkend wordt. Mijn boek, legt Van Tongeren uit, is als die tekening. Het laat in zo weinig mogelijk woorden zien wat zelfonderzoek aan betekenisvinding heeft opgeleverd. In die zin is het boek behalve een filosofische studie ook een zelfportret.
Waarom zou de levenskunst gered moeten worden? De Griekse filosoof Aristoteles, die in zijn Ethica de grondslag legde voor de kunst van het goede leven, zag de natuur als iets dat volgens eeuwige wetten ‘goed in elkaar zat’. Deugdzaam leven betekende volgens hem leven volgens die eeuwige wetten. Als je dat deed, leidde je het ‘goede leven’ en was geluk je deel. Weliswaar moest je daarbij ook nog wat mazzel hebben – hoe kun je, ondanks je deugdzaamheid, gelukkig zijn als het noodlot je treft? – maar de nadruk lag toch op de deugdzaamheid. De Stoïcijnen gingen nog een stapje verder. Mazzel hadden ze helemaal niet nodig. Voorspoed of tegenspoed, keizer of slaaf, ziek of gezond, maakte niet uit. Wie maar leefde overeenkomstig de eeuwige logos, leefde een goed en betekenisvol leven.
De vorige keer besprak ik hier het boek van ds. Carel ter Linden. Na lezing van Van Tongeren begrijp ik nog beter dat Ter Linden na zijn afscheid van een persoonlijke God zoekt naar een nieuwe eeuwige fundering van het goede leven. Hij vindt die eeuwigheid terug in de natuur zoals de evolutietheorie die heeft bloot gelegd. Wie daarmee in overeenstemming leeft, leidt het goede leven. Zo is de mogelijkheid van een goed leven, en daarmee het menselijk geluk, na het verdwijnen van God, toch weer eeuwig gegarandeerd.
Verlies van eeuwigheid, of het nu de eeuwigheid is van God of van de natuur, is kenmerkend voor de moderne tijd. Moderne mensen kijken daardoor anders tegen de natuur aan. Ze zien de natuur als onttoverd. De natuur gaat haar eigen gang zonder zich te bekommeren om goed of kwaad. Zonder eeuwige bedoeling. Het betekent het einde van het goede leven in overeenstemming met de natuur. Het betekent het einde van het goede leven als voltooiing van wat de mens van nature is. Er is geen eeuwige natuur. Ook geen eeuwige menselijke natuur. Maar als zowel de eeuwigheid van God als de eeuwigheid van de (menselijke) natuur is weggevallen, wie redt dan de levenskunst? Wie redt de fenomenen?
Wie het verdampen van de eeuwigheid werkelijk serieus neemt (en niet alleen met de mond belijdt), zal anders over de natuur moeten denken, stelt Van Tongeren. Zelf zag hij ‘in het kader van dit boek’ geen kans zo’n nieuwe visie uit te werken. Maar een voorbeeld van zo’n andere, moderne manier van denken kan hij via de Franse filosoof/psychanalyticus Lacan wel geven.
Dieren hebben instincten, zegt Lacan. Maar de mens is geen dier. Mensen hebben verlangens. Ergens is er klaarblijkelijk iets veranderd. Wat? Een verbod op incest, zegt Lacan in het spoor van Sigmund Freud. Dat verbod plaatste de oorspronkelijke, instinctieve krachten onder de wet. Het bracht cultuur in plaats van natuur. In de cultuur leven we niet meer volgens de eeuwige wetten van de natuur. Maar eenvoudig is dat niet. Freud spreekt in dat verband van ‘het onbehagen van de cultuur’. De oorspronkelijke instincten zijn namelijk niet verdwenen. Daardoor zit er in ons Ik een breuk. Aan de ene kant dragen we de amorele instincten van de oorspronkelijke natuur met ons mee. Aan de andere kant voelen we de morele verlangens van na het verbod.
Het Ik van Lacan voelt zijn individualiteit doordat hij diep in zich die breuk voelt. Soms blijkt dat. Als voorbeeld noemt Van Tongeren een situatie waarin hij zich diep schaamt. Bijvoorbeeld omdat hij zich laat zien van zijn aller ijdelste kant. En nog erger: hij wordt er bij betrapt. Hij voelt zich naakt, of tenminste in zijn hemd. Hij verfoeit zijn ijdelheid. Maar moet tegelijk erkennen dat hij zich getoond heeft zoals hij eigenlijk is. Doordat hij zich schaamt, beseft hij dat hij anders had kunnen zijn. Tegelijk ervaart hij machteloosheid om iets aan zichzelf zelf te doen en voelt hij zich overgeleverd aan de blik van anderen die hem betrapten in zijn ijdelheid.
Ze oordelen over hem. Maar daar hoeft het niet bij te blijven. Ze kunnen hem ook helpen zijn schaamte te boven te komen, zijn futiliteit, kleinzieligheid, falen onder ogen te zien. Er kan hem iets geschonken worden.
Ik voeg daaraan toe: wat voor schaamte geldt, geldt ook voor verdriet. Ik ervaar iets van anderen, iets dat me tegemoet komt, als ik mezelf laat zien in hopeloos verdriet. In hun hulp om te gaan met mijn verdriet ontwaar ik ook iets van God. Er wordt me iets geschonken. Liefde. Hoop, ondanks alles. Geloof, tegen beter weten in. Overeind krabbelen, helpen overeind te krabbelen. Wie het goede leven niet meer verankert in de eeuwigheid zal het daarmee moeten doen.

Paul van Tongeren, Leven is een kunst. Over morele ervaring, deugdethiek en levenskunst.
Klement / Pelckmans € 17,50