Een paar weken geleden kreeg ik een email van Jaap van Dijkhuizen (1940). Of ik me hem nog herinnerde. Een goede vraag, want de laatste keer dat ik hem zag, was meer dan een halve eeuw geleden. Toch wist ik het meteen. Ooit zaten we in dezelfde klas, zij het door verhuizingen slechts één jaar. Ook doorliepen we in hetzelfde jaar de groentijd van het Amsterdamse VU corps. Daar komt bij dat je Jaap niet snel vergeet want hij had tics die je niet kunnen ontgaan. Zo iets blijft je bij. Zelfs na een halve eeuw.
Tics waren in die tijd nog tics. Zonder nadere aanduiding. Dat is nu anders. De tics van Van Dijkhuizen hebben een naam gekregen. Hij leed, en lijdt aan het syndroom van Gilles de la Tourette. Hij schreef er een boek over. Daarover mailde hij mij. Of het me interesseerde. Natuurlijk interesseerde het mij.
Gilles de la Tourette klinkt elegant. De ziekte waarnaar het verwijst is dat niet. Over de impulsen die ze van binnenuit krijgen en die als tics aan de oppervlakte komen, hebben tourettisten, zoals Van Duikhuizen ze noemt, niks te vertellen. Onverwachte bewegingen, geluiden, een woord dat er uit geflapt wordt of een trekking met het been, de tourettist heeft er niet of nauwelijks verweer tegen. Nooit rust. Je wordt er dood en dood moe van.
Van Dijkhuizen beschrijft zijn (aangeboren) ziekte klinisch en eerlijk. Van afstand kijkend naar zichzelf. Als het moet, precies en gedetailleerd. In het algemeen positief. Maar af en toe, als hij weer eens zo’n moeizame, onaangename situatie beschrijft waar zijn lichaam hem ongevraagd en ongenood in bracht, komt het er uit. Het was ook wel lijden. Altijd opvallen. Altijd op je qui-vive zijn om de tic, zo mogelijk, voor te zijn. Altijd bezig met een lichaam, het eigen lichaam, met binnenin een ander, een storende plaaggeest, aan het stuur.
Sommige periodes van zijn leven slaat hij maar liever over. Ze waren te zwaar. Over andere schrijft hij graag. Het ging er goed. Natuurlijk, de tics waren er ook toen, maar er viel mee te leven. Zijn studententijd was zo’n tijd. Opgetogen, alsof het gisteren was, vertelt hij wat daar goed ging. Dat hij het zo getroffen had met het studentendispuut waar hij lid van was geworden. Hoe belangrijk het voor hem was dat een ouderejaars hem zei dat de tics bij hem hoorden en dat hij die nooit moest verloochenen. Ook de nog steeds opborrelende woede over een andere ouderejaars die hem vanwege zijn tics een psychopaat noemde. Het succes dat hij had bij de meisjes en de grappen die hij uithaalde met zijn medestudenten. Kleine gebeurtenissen die zijn studententijd een opgewektheid gaven die hij nooit vergeten is. Het echte paradijs is een verloren paradijs, zei Proust al.
Al dat opsommen van wat goed ging, heeft iets ontroerends. Het is alsof hij zijn lezers wil overtuigen. Ze moeten niet denken dat hij een mislukt leven gehad heeft. Een moeilijk leven. Dat zeker. Maar wat stond er niet tegenover? Hij kon heel goed leren. Leerde Italiaans, hield zich bezig met sanskriet en arabisch. Kan de fabels van Fontaine zo uit het hoofd opzeggen. Evenals de eerste monoloog uit Goethe’s Faust. Prachtig natuurlijk. Maar het zijn compensaties. Gewichten aan de positieve kant van de balans. Belangrijk, maar niet doorslaggevend.
Dat hij het gered heeft, dat hij zijn leven heeft volgehouden, komt door iets anders. Al heel gauw was hem duidelijk dat er een duidelijk verband was tussen spanning, drukte en lawaai en het opspelen van zijn tics. Hoe minder spanning, hoe minder geluid, hoe beter. Daarop heeft hij, nu dat door zijn leeftijd mogelijk is, zijn leven helemaal ingericht en zijn dagelijks bestaan ingebed tussen twee periodes van rust en ruimte. Hij staat vroeg op, om half zes/zes uur. De uren tot het begin van de dag besteedt hij aan meditatie. Aan oefeningen in stilte over de voor hem levensbepalende gedachte dat wij ons leven niet zelf in de hand hebben. Dat alles in het leven ons overkomt. Dat het leven een tragedie is. Een onontkoombare tragedie die zich in zijn leven uitdrukt in lawaai en beweging. Als die over hem heen spoelen, kan hij nergens heen. Maar hij kan ze wel op afstand houden en dat doet hij op die vroege ochtend door rust te creëren. Hoe? Door te denken aan God. De God die hij mee kreeg uit zijn gereformeerde jeugd. Hij noemt Hem het Mysterie dat om hem heen gonst en ziet Hem als een schenker van ruimte. Ruimte om hem heen als een door God geschonken kring van stilte.
’s Middags pakt hij de fiets. Rijdt de natuur in. Opnieuw gonst de stilte om hem heen. Niet die van God, zoals ’s ochtends. Maar die van de natuur. Opnieuw een opgenomen worden. Zij het dit keer niet onaangevochten. Onbedwingbare tics vallen hem aan als hij fietst. Ontregelen zijn ademhaling zodat hij, ondanks zijn goede conditie, er af moet. Lopend de berg op. En toch houdt hij vol. Blijft zich voelen in de ruimte van de natuur. Leeft zijn dagelijks bestaan tussen de stilte van God en de stilte van de natuur. ‘Bloei waar je geplant bent’, citeert hij Franciscus van Sales. Altijd strijd. Altijd spanning. Een dapper leven.
Jaap van Dijkhuizen, Een ticje vreemd. Herinneringen van Ruben Varing of Gilles de la Tourette à la carte.
Uitgeverij Nieuwe Druk 2014. € 18,50
Recente reacties