In de vroege ochtend loop ik met de hond op het Franse platteland. Eerst omhoog, over een heuvel. Dan naar beneden over een veld in de richting van een dal, waar tussen groene bomen onzichtbaar een riviertje loopt. Over het veld hangt een grijze mist. Het is doodstil. Er hangt iets onvergankelijks in de lucht. Ik voel de tijd als een punt in het Nu. Een Nu dat voelt als eeuwigheid. Ik voel me verbonden met het ogenblik. Het ogenblik waarin eeuwigheid zich concentreert.

Later, als ik terug loop naar huis, denk ik aan de eeuwigheid. Ik word daar altijd melancholiek van omdat ik onvermijdelijk denk aan de verloren eeuwigheid. De eeuwigheid die er was, onafhankelijk van ons. Als een eeuwige bovenwereld die bepaalde hoe het toegaat in onze tijdelijke beneden wereld. Wat voor ons onbegrijpelijk is, was vanuit die eeuwigheid begrijpelijk. Wij, hier op aarde zien alleen de onderkant van het borduurwerk. In de eeuwigheid zien ze de goede kant. Zien ze de structuur, waar wij alleen maar losse draden zien. Ik denk aan God, die zorgde, als een eeuwige Vader. Aan het verlies van die Vader. Doodgebloed, zoals Nietzsche zei, onder de messen van onze redenaties. Diep in ons hart weten we het. Tegelijk ontkennen we het. Zoals we een slecht bericht ontkennen. We doen alsof. Alsof de eeuwigheid nog bestaat.  Een ruimte die ons omgeeft en waarin ons bestaan zich afspeelt. Een hemel die ons overkoepelt. Alsof er nog Iemand is daar buiten die ons lief heeft en om ons geeft. Iemand die de onverschillige natuur op afstand houdt. Alsof er nog een horizon is van ons bestaan.

Ik denk aan dominee Carel ter Linden die niet meer gelooft in een persoonlijke God, maar tegelijk de eeuwigheid niet vaarwel wil zeggen en die hervindt in de eeuwige natuur die verloopt volgens de wetten van de evolutie. Twee vliegen in één klap. Aan de ene kant volop modern in het accepteren dat wij ons ontstaan danken aan de evolutie. Aan de andere kant de eeuwigheid behouden in de eeuwige wetten van de evolutionaire natuur. Als we ons in ons handelen maar houden aan die eeuwige wetten hoeven wij zin en betekenis niet kwijt te raken, schrijft Ter Linden. Heeft ons handelen, heeft ons leven zin.

Vroeger, als ik zo’n dal met bomen zag in de ochtendmist, voelde ik verbondenheid. Ik snoof de frisse lucht van de morgen in en rechtte mijn rug. Genoeg te doen! Mijn levensplan was gericht op toekomst. Mijn leven was ontwerp. Nu bepaalt de mistige sfeer van het dal me bij mij zelf zoals ik ben. In sta daar. Hier en nu. Zonder verwijzing naar later. De bomen in het dal bepalen me bij mijn plek in de wereld. Een plek die is zoals hij is. Het is zoals het is.

Die omslag in mijn denken komt door de dood. De dood heeft me duidelijk gemaakt dat leven zo voorbij kan zijn. Dat er dan niets overblijft van wat vroeger was. De dood neemt alles weg en geeft niks terug. Wat rest zijn de herinneringen aan de gestorvenen bij de overlevenden tot ook zij sterven en met hen ook die herinneringen verdwijnen.

Ooit voelde ik mij geborgen in God. Geschreven in de palm van Zijn hand. In Zijn hand, in de knuist van God, aan het werk. Opbouw. De toekomst in. Om er nog te zijn, ook als we er niet meer zouden zijn. Om herinnerd te worden. Merkwaardig: het leven ontleende zijn zin voor een belangrijk deel aan de betekenis die het nog zou hebben, als het leven er niet meer zou zijn. Dragers van die betekenis zijn in de eerste plaats onze kinderen. Met de dood van een kind sterft daardoor ook de betekenis die het leven nog zou hebben na onze dood. Zo kom je na de dood van een kind dichter bij het Nu, leef je meer in het ogenblik. Dat merk ik tijdens zo’n wandeling in de ochtend.

Dat is niet alleen maar negatief. Er is óók iets van mij afgenomen. Een last om boven mijzelf uit te stijgen. Ik hoef niet meer te worden dan ik uit mezelf ben. Het is goed zoals het is. Het streefniveau is tot realistische proporties teruggebracht, zo niet geheel verdwenen. Niet dat ik vroeger de lat altijd te hoog legde. Eerder was er altijd wat te wensen. Het kon altijd meer. Het móést altijd meer. Het kon altijd beter. “De glans is er af”, zeggen we nu. “Helder blauw is oud blauw geworden”, las ik ergens. Of is dit pas het leven zoals het echt is en heb ik voordat de dood me trof in een illusie geleefd?  Is de horizon nu pas weggevallen, zodat er alleen nog losse brokken tijd overblijven? Of was dat altijd al zo, maar kon ik me de illusie permitteren dat dat niet zo was? Nu kan dat niet meer. Ik neem de dingen zoals ze zijn. Ik ervaar een ochtendwandeling op het Franse platteland zoals het is. En meer is er niet.

Gegarandeerd is er niks. Gewild van hogerhand ook niet. De last komt op de persoon. Op onszelf. Maar hoe? Als het alleen neer komt op onszelf en op wat wij van ons leven maken, waarom zouden we ons dan niet beperken tot ons eigen belang. Waarom zouden we dan iets willen dat verder reikt dan dat belang? Dat zou je kunnen doen, zegt de filosoof Immanuël Kant, omdat je een redelijk wezen bent. Als redelijk wezen kun je er naar streven zo te handelen dat de regel waaruit je handelt altijd zou kunnen gelden als principe van algemene wetgeving, of als principe van een algemene natuurwet. Behandel anderen zoals je door hen behandeld wilt worden. Handel zo dat je de mensheid, zowel in je eigen persoon als in de persoon van ieder ander, altijd als einddoel en nooit alleen maar als middel gebruikt. Aldus Kant.

Leef als een wijs mens. Aristoteles zei het al veel eerder dan Kant. Een wijs mens is vrij, onafhankelijk. Gericht op het goede, ware en schone. Betracht de deugden, maak de deugden jezelf eigen. Wees altijd bereid jezelf, het eigen denken tegen het licht te houden. Jezelf te ondervragen. Door jezelf of door anderen. Aldus Aristoteles.

Is een held ook wijs? Echte helden staan op plekken waar ze zich niet meer laten bevragen. “Hier sta ik, ik kan niet anders”.

Denk je dat Luther op die plek was blijven staan nadat hij zich een paar uur door Socrates had laten ondervragen of hij werkelijk niet anders kon? Voor de held is het principe belangrijker dan de consensus. De held heeft zich in het labyrint begeven. Alleen. Zonder te weten waar de uitgang is. Hij poneert zichzelf. Zoals Abraham die op weg gaat om zijn zoon te offeren. Zonder de afloop te kennen.

Nietzsche zegt dat de mens zo moet leven dat hij zichzelf zo veel mogelijk de vrije teugels laat tot op het randje van de beheersing. Het beeld dat hij er voor gebruikt, is dat van een kundige ruiter op een woest paard. De ruiter laat het paard zichzelf zijn tot het uiterste. Tot hij het paard nog net de baas kan. Tot de grens. Nooit er over heen. Zo kunnen ruiter en paard een eenheid vormen. Of zoals Freud het beschrijft: diep in de mens is een breuk. Onder die breuk gisten en bruisen de driften. Daarboven heerst de ratio. Het individu is het evenwicht tussen beide. Of het gebrek aan evenwicht. Of ergens daar tussen in.

Zo heb je al twee opvattingen van het Ik. Een ethisch Ik, zoals Kant wilde. En een Ik waarin het draait om macht, om evenwicht op een zo hoog mogelijk, zo bruisend mogelijk niveau.

Sinds Darwin is daar een derde opvatting bijgekomen. Voor de evolutiebioloog is de mens het product van een wetenschappelijk beschrijfbaar proces. Bij alle mensen gelijk. Het individu is een illusie. Ik ben mijn brein. Alleen de werking van fysiologische processen blijft over.

En Ik zelf? Hoe kijk ik aan tegen het Ik, tegen mijn Ik? Welke kant wil ik op? Zal mijn Ik verdwijnen naar mate biologie en hersenwetenschappen meer in kaart brengen over de wetmatigheden van het menselijk denken en handelen? Kies ik voor de ethische opvatting van de filosoof Kant, zoals ds. Carel ter Linden? Of kies ik voor de macht, zoals Nietzsche en anders, maar daarmee verbonden Freud. Kan ik zo maar, als in een supermarkt, kiezen wat mij het meest aanspreekt? Of is er ook iets van discipline, iets van gehoorzaamheid? Bijvoorbeeld omdat ik me wil houden aan de wetten van de rede. Of omdat ik me wil houden aan wat ik geloof?

Heeft mijn geloof iets met die keuze te maken? Is er een opvatting over het Ik, over mijzelf, af te leiden uit de bijbel? De bijbel is een boek van helden. Helden als Noach die, onbegrepen door alle mensen, midden op het land een ark bouwen. Die als Abraham met zijn zoon als beoogd offer moederziel alleen een berg op klimmen. Die als David alleen gewapend met een slinger en een steen een tot de tanden bewapende reus verslaan. Die als Jeremia en andere profeten koningen tegenspreken en daarvoor boeten met gevangenis, ballingschap of de dood. Met als hoogtepunt Jezus de held die vrijwillig de kruisdood op zich neemt. Bijbelse helden zijn mannen die leven op de rand van leven en dood. Vrouwen in de bijbel zijn, een enkele uitzondering daargelaten, geen helden, maar doorgevers van het leven. Bij voorkeur als dat kansloos lijkt.

Bijbelse helden zijn eerder helden in de zin van Nietzsche dan redelijke burgers in de zin van Kant. Voorzichtig zijn ze ook niet. Vaak maken ze een keus die niemand begrijpt en waarvan ze zeggen dat God dat wil. Een keus tegen de mensen en wat die van God maken. De bijbelse God zelf lijkt ook meer op een Nietzscheaanse held dan op een kantiaanse burger: absoluut, radicaal, ook in zijn liefde.  De bijbelse helden hebben mij beïnvloed. Ze hebben mij bevestigd in mijn individualiteit.

Dat laatste kwam mij goed uit. Ik kom namelijk uit een milieu waarin de groep belangrijker was dan het individu. Ik ben de enige niet. Of je nu uit een sociaaldemocratisch, katholiek, gereformeerd, communistisch of liberaal milieu komt, altijd ging de groepsmoraal boven de individualiteit. Alles werd voorgeschreven. Ook in mijn groep. Niet dat mijn ouders zich aan alles hielden, maar het stond wel op papier. Hoe we de zondagen moesten doorbrengen. Dat we sober moesten leven. Maar ook dat het verkeerd was aan gezinsplanning te doen, omdat we dan Gods scheppingsorde, die nu eenmaal in een maandelijkse cyclus vruchtbaarheid aan de vrouw gegeven had, in de weg liepen. Dat de vrouw onderworpen was aan de man. Dat homoseksualiteit een zonde was voor Gods aangezicht. Dat we ons moesten onderscheiden door onze levenswandel. Die levenswandel noemden ze “christelijk” en tot op zekere hoogte was het dat ook. Maar het was toch vooral een negentiende-eeuws product van een zich afzetten tegen het vroege kapitalisme en tegen de rationaliteit van de Verlichting.

Het irriteerde me dat ons al die gedragsregels als door God gewild werden voorgehouden. Ik denk dat mijn moeder bij die aversie tegen een als door God gewild opgelegd denken en handelen een belangrijke rol heeft gespeeld. Ze was luthers en weigerde indertijd gereformeerd te worden vanwege de hoge toon waarop bij de voorbereiding van haar huwelijk met mijn gereformeerde vader van haar geëist werd te beloven dat ze zich aan de gereformeerde leer zou houden en haar kinderen gereformeerd zou opvoeden.

Wonderlijk. Mijn ouders hielden intens van elkaar en zouden hun kinderen altijd vanuit beider instemming opvoeden. Die intentie was niet genoeg. Er werd onderworpenheid geëist. Gehoorzaamheid. Mijn moeder paste ervoor. Ik vond dat flink van haar en verdrietig. Het had haar duidelijk gekwetst. Weg uit de overheersing is, ik denk vooral daardoor, altijd een belangrijk thema voor mij geweest. Maar het zat ook in de tijd. De tijd van de zelfontplooiing, van de eigen verantwoordelijkheid iets van het leven te maken. Daarvoor risico’s te nemen en de geborgenheid van de groep daarvoor te verlaten. Ruimte geven aan eigen gevoelens. Luisteren naar de eigen ratio en die niet laten overheersen door de groep.

Ik herinner me drie momenten van persoonlijke opgewektheid. De eerste was toen ik hoorde, dat Abraham Kuyper zijn opvattingen over de kerk als een organisme voor een belangrijk deel had ontleend aan de verlichtingsfilosoof Schelling.

Abraham Kuyper (boven)  en Friedrich von Schelling

Ons was Kuypers opvatting altijd gepresenteerd zonder enige historische context,  als een eeuwige, regelrecht aan Gods Woord ontleende waarheid. Door de verwijzing naar Schelling werd het van die glans van eeuwigheid ontdaan. Kuypers opvattingen waren niet als door engelen aangedragen uit de hemel komen vallen. Het was ontwikkeld in het spoor van andere denkers. Ook Kuyper stond op de schouders van anderen.

De tweede ervaring kwam door het lezen van Das sogenannte Böse, Zur Naturgeschichte der Agression van de Duits-Oostenrijkse bioloog Konrad Lorenz. Lorenz beschreef erin hoe dieren in groepsverband met elkaar omgaan. Meeuwen, ganzen, honden, wolven. Hoe kwam de pikorde in de groep tot stand? Wie handhaafden de regels? Vooral dat laatste interesseerde me. Groot was mijn voldoening toen ik las dat dat gebeurde door dieren net onder de top. Zij waren het die de na dagen eenzame omzwervingen teruggekeerde wolf onderzochten op vreemde geuren. Soortgelijke mechanismen zag ik bij afwijkende meningen in mijn eigen kring. Het was nooit helemaal duidelijk wie de orthodoxie bewaakte, wie vaststelde wat er precies geloofd en gedacht moest worden. Het leek of dat gebeurde door een anonieme groep die opereerde onder de naam ‘synode’. In die synode speelden dominees en vooral gepromoveerde dominees, die niettemin  nooit hoogleraar geworden waren een dominante rol. Zij waren de zwaargewichten van wie afwijkers het het zwaarst te verduren kregen. Niet van de top. Niet van de hoogleraren theologie. Nee, net als bij de wolven, wisten degenen net onder de top het beste wat goed was en wat verkeerd. Zij voelden zich bij uitstek verantwoordelijk voor het erfgoed en lieten van zich horen in synodes en in de kerkelijke publiciteit.  

Konrad Lorenz met zijn ganzen

Bij Lorenz’ overlijden op 27 februari 1989 schreef ik in mijn krant Trouw een in memoriam. Ik trok Das sogenannte Böse nog zo uit de kast. En nu, bijna 25 jaar later, nog steeds. Ik las het in 1966. Net nadat ik mijn kandidaatsexamen theologie had afgelegd. Ik las het, zo schreef ik in 1989, uit behoefte aan rationele opheldering over wat me in de theologische opleiding als geloofswaarheid was gepresenteerd. Ik wilde alles wat ik tijdens mijn theologiestudie bestudeerd had over God, mens, menselijk gedrag, schepping, natuur, de vrije wil, goed en kwaad, de menselijke persoon, nog eens bestuderen maar dan met hulp van andere wetenschappen. In dat proces van mijn eigen ‘verlichting’ (ik gebruikte die term toen, in 1989 ook al), speelde het ‘zogenaamde kwaad’ van Lorenz een belangrijke rol. Uit het gedrag van dieren trok Lorenz conclusies over gedrag van de mens. Want, zo was zijn standpunt, de menselijke soort is niet zo uniek en verheven dat mensen zich aan de wetmatigheden kunnen onttrekken die dieren in hun gedrag ten toon spreiden. Wie weigert dat in te zien, maakt zich volgens Lorenz schuldig aan hoogmoed. Het bevestigde bij mij een afkeer van hoge woorden en hoge waarden.

De derde ervaring van opgewektheid tenslotte was het proefschrift van een vriend van me. Een socioloog. Hij onderzocht een sociologische groepswetmatigheid. Kinderen van de elite, zo luidde die wetmatigheid, treden uit de groep waaraan hun ouders, meestal hun vaders, leiding geven.  Hij onderzocht of die wetmatigheid ook voor de gereformeerde groep en de kinderen van de gereformeerde elite gold en concludeerde dat dat het geval was.

Ook daarin onderscheidde mijn groep zich dus niet van andere groepen en ik begon me steeds sterker af te vragen wie of wat werd gediend met de handhaving van de geëiste uniformiteit. Meer en meer begon groepsgehoorzaamheid aan te voelen als overheersing. Losmaken uit de groep wilde ik niet. Afstand en recht op eigen denkbeelden wilde ik wel.

Ik moet wel zeggen dat die levenshouding me makkelijker valt sinds ik gepensioneerd ben. Salarismensen, mensen die voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van het salaris dat ze verdienen, zijn nu eenmaal minder vrij. Ze moeten rekening houden met het bedrijf. Of de organisatie. Of de chef. Of de aandeelhouders. Toch speelt ook daar, op het werk, de vraag van de vrijheid. Hoe vrij ben je in het volgen van je eigen hart? Tot hoe ver gaat aanpassing?

Soms is dat een moeilijke vraag, want de groep brengt ook veiligheid. Geborgenheid. Ik denk dat het aspect van de geborgenheid in mijn geloof, ik had het daar al over als het gevoel geborgen te zijn in Gods hand, daar uit voort komt. Uit de geborgenheid die ik voelde als ik op zondagmorgen in de kerk op onze vaste plaatsen dicht tegen mijn vader aan zat. Wat kon me gebeuren?

Voor die geborgenheid betaalde je wel een prijs. Om je veilig te voelen, moest je je plaats kennen. Je houden aan de regels. God had je op die positie gezet. Rang en stand. Man en vrouw. Daar zat iets in van buigen. Buigen op gezag. Dat beviel me niet. Gezag van wie? Namens wie? Namens God?  Ik wilde mijn eigen Ik op de been zetten. Mij zelf bevrijden van de groep. De groep moest ontdaan van zijn goddelijk gezag, onthuld als mensenwerk. Daarbij hielpen mij bovengenoemde inzichten en studies.

De hierboven al genoemde verlichtingsfilosoof  Kant omschreef de Verlichting als de uittocht van de mensen uit hun ‘selbstverschuldigte’ onmondigheid. Onmondigheid die mensen aan zichzelf te wijten hebben. Kant schreef dit in 1784. We zijn intussen 230 jaar verder, maar nog steeds is die beweging uit de onmondigheid gaande. Voor velen betekende Kants uittocht afscheid van God en geloof. Voor mij betekende het in de eerste plaats dat ik me onttrok aan de dwang van de groep. Dat ik niet meer geloofde in de aanspraak op goddelijk waarheid die de groep claimde.

Zo uniek, zo uit de hemel gevallen was de groep dus niet. Die ‘Verlichting’ luchtte op.

Maar al gaf ik veel op van wat in de groep gedacht en geloofd werd, iets anders, iets dat óók bij de groep hoorde, gaf ik niet op. Ergens in het centrum van de groep vermoedde en vermoed ik iets dat zich aan ons onttrekt. Een kern. Moeilijk om te bepalen waar die kern voor staat. Maar die kern hoort bij mijn groep, en niet alleen bij de mijne. In het centrum van oude steden of dorpen vind je altijd een kerk. Een gebouw waarin het om andere dingen gaat dan waarover het gaat in stad of dorp om de kerk heen. Je voelt het zodra je de kerk binnenloopt. Je duwt de deur open, loopt naar binnen, de deur valt achter je dicht. Het is er donker. Je bent in een andere wereld. Een wereld van stilte.

In mijn groep hadden ze altijd moeite met de stilte. Als kern van hun samenzijn zagen ze het Woord van God. Ze sloegen het open om eruit te lezen, om uit te leggen. Te vertolken. In woorden te vatten. Om stilte te vullen. Maar soms was die stilte er wel.

Tijdens een gebed. Of tijdens een preek als de dominee iets zei dat het hart raakte. Doodstil kon het worden. Maar de stilte was niet leeg. Het was of de dienst daarom begonnen was. Om stilte op te roepen. Niet om die meteen weer met eigen of andermans gedachten te vullen. De woorden moesten wegdrijven. Als wolken naar de verte. Zodat alleen het lege blauw overbleef.

Ik voel het als ik een kerkgebouw binnen kom. Ik ervaar de stilte die er de kern van is. Eeuwenlang pogingen in woorden te vangen wat ten diepste ongezegd blijft. Zoals C. O. Jellema dichtte over het kerkje in Fransum:

………..Stille klankkast voor buiten, voor grutto’s/in juni, het loeiende melkvee bij ’t hek -/zo gesloten, een avond, ik zit in het gras/tussen jouw zerken, zo ben je het mooist:/dicht, van het uitblijvend antwoord de schrijn.

Religie is voor mij ontvankelijkheid voor stilte. Hoe, wanneer die ontvankelijkheid zich manifesteert, is voor iedereen verschillend. Soms ervaar je het als je alleen bent, soms ervaar je het midden in een groep.  Misschien ben ik daardoor wel ongeneeslijk religieus.

In 2010 hield ik hier ook een voordracht. Het was het seizoen waarin het ging over Jezus beelden. Ook toen sprak ik over stilte. Begin met stilte, zei ik toen: “Stilte, geen angst voor het absurde, eigen verantwoordelijkheid voor de invulling, niet bang zijn als het oog ineens iets anders ziet dan voorheen.”

Het ging over stilte die voorafgaat aan invulling. Toen, in 2010, om de invulling van Jezusbeelden. Stilte om in op te leven. Om door gesterkt te worden. Om inspiratie van te krijgen zodat je diep kunt inademen. Inspirare betekent letterlijk inademen.

Toen, drie jaar geleden, keek ik vanuit het leven naar de dood. Ik zag de dood als een eindpunt, een nu eenmaal onvermijdelijk eindstation. Nu kijk ik vanuit de dood naar het leven. Wat valt er van het leven te zeggen als het gevuld is met verdriet om wat voorgoed voorbij is?

Opnieuw begin ik met stilte.  Maar de stilte is veranderd. Vroeger kwam me vanuit de stilte iets tegemoet. Iets van opgenomen worden. Iets van bevestiging. Nu blijft de stilte bewegingloos hangen. Ik sta alleen. Omringd door een zwijgend heelal.  Ik heb niets meer te verliezen. Het is een andere stilte dan toen de stilte mij droeg. Die stilte kwam van buitenaf. Deze stilte komt van binnenuit.

Toen ik dit schreef, keek ik naar een landschap met heuvels in de verte over het dal van een rivier. Het dal is breed. De heuvels zijn wel twintig kilometer ver.

De heuvels hebben daar al eeuwen gelegen. Al eeuwen is er vanaf de plek waar ik ben naar die heuvels gekeken. Ze zullen er zijn als ik er niet meer ben. Anderen zullen vanaf hier naar de heuvels kijken. Door hun onbeweeglijkheid bepalen de heuvels mij bij mijn tijdelijkheid. Ik heb geleerd die gedachte op me te laten inwerken, er niet aan voorbij te gaan. Al is dat moeilijk genoeg. Op zulke momenten van confrontatie met mijn tijdelijkheid heb ik altijd de neiging iets te gaan doen. Op te staan. Een boek te pakken. Een klusje. Alsof de blik op de bergen me inspireert iets aan te pakken. Maar dat is het niet. Het is een vlucht. Blijf bij de bergen. Denk na wat de stilte van hun onbeweeglijkheid zegt.

In de Griekse tragedie stelt de held zich op tegenover het noodlot en aanvaardt het als onontkoombaar. Door de aanvaarding van het onvermijdelijke is hij een held. Hij krijgt iets groots. Iets nobels. Hij aanvaardt zijn noodlot in volle bewustzijn.

Oedipus en Antigone

Bij Jezus is dat onderscheid tussen lot en de aanvaarding van het onontkoombare er niet. Jezus neemt het lijden niet op zich als een noodlot dat van buitenaf op hem afkomt. Het lijden overkomt hem als de consequentie van zijn manier van leven. Zijn leven is liefde. Liefde voor mensen meer dan voor wetten en geboden. Liefde voor God. In tegenstelling tot het noodlot dat onontkoombaar de helden van de Griekse tragedie treft, sterft Jezus uit vrije wil. Zijn dood aan het kruis, stond niet in de sterren geschreven. Het gebeurde. God schreef niks voor. God wachtte af. Tot het allerlaatste moment. Daarom stierf  Jezus niet als een held. Maar als een gebroken mens.

Daarom heeft zijn dood ook niets triomfantelijks en is er na zijn sterven alleen een diepe stilte. De stilte is even diep als eindeloos. Stille Zaterdag noemen we die dag.

Ik ken die stilte van binnen uit. Geen woorden. Alleen machteloosheid. Kop noch staart. Geen betekenis.

De theologie is die stilte al gauw te machtig is geworden. Ze heeft de stilte opgevuld met woorden. Jezus, zegt de theologie, is gestorven om onze zonden. Als je niet oppast is de opgestane Christus daarmee zo maar veranderd in een Griekse held. Een held die zijn lot op zich neemt. Die zijn taak vervult. Dapper. Standvastig.

Ik voel meer voor de stilte na het sterven van een gebroken mens. Punt uit. Niks meer. Alleen nog stilte. Tot de stilte doorbroken wordt.

Ineens treft me dat het de opgestane Heer zelf is die in de evangelie verhalen over de verschijningen na de opstanding die verschijnt. De stilte van de Stille Zaterdag is klaarblijkelijk zo intens dat mensen haar niet meer kunnen doorbreken. In het verhaal van Emmaüsgangers wordt heel veel gesproken. De hele Schrift wordt uitgelegd te beginnen met Mozes en de profeten. Tot het stil wordt bij het breken van het brood. In de stilte herkennen ze de Opgestane. Later komt de gemeente samen rond de symbolen van zijn gestorven lichaam. Zwijgend breken ze het brood, delen de wijn, nemen ze deel aan zijn sterven, nemen ze de stilte van de dood op in hun eigen leven. Doorbreken in hun eigen leven de stilte. Hoe?

Door in beweging te komen, bij elkaar te komen. Als groep. Daarom ben ik bij die de groep, bij de kerk gebleven. Het breken van het brood en het delen van de wijn biedt ruimte om geritualiseerd, symbolisch, op het diepste, meest tragische niveau stil te zijn bij de dood en vanuit die stilte ruimte te krijgen om verder te gaan.

Vroeger liep dat verder gaan uit op ‘navolging’. Achteraf zeg ik (niet als verwijt, ik wou dat ik nog zo kon denken) : het was een beetje een ‘goed weer’ navolging. Je moest er een beetje geluk voor hebben. De dood moest niet te nabij komen en de betekenis van het leven helemaal onderuit halen.

Iemand die heftig ongelukkig verliefd is, kan weigeren verder te gaan. Kan menen het leven zonder de geliefde niet aan te kunnen. Zo iemand heeft zich afhankelijk gemaakt van degene op wie hij verliefd is. De ander is zo uniek dat hij ontroostbaar is als deze er niet meer is. Zo is het bij de dood van een nabije geliefde. De dood breekt het geluk in stukken. Ik kan zo maar niet verder. Ik ben ontroostbaar als een ongelukkig verliefde.

Om mij heen de stilte. Toch wordt de stilte doorbroken. Ook de stilte van de eigen ontroostbaarheid. Hoe de stilte doorbroken wordt, is voor ieder anders. Rouwen doen we zoals we zelf zijn. Rouw is iets persoonlijks, iets dat hoort bij onze eigen biografie. Rouwen is gaandeweg veranderen terwijl we onszelf blijven. Rouwen verschilt daarin niet van andere veranderingsprocessen die we meemaken.

Soms kun je met melancholie terug denken aan vroeger toen mensen getroost werden door de gedachte aan een hemel en eeuwig leven. Alsof alles, na onze dood, op ons stond te wachten. Bij mij is het accent verschoven. Als ik denk over overleven, denk ik niet over een eventueel verder leven na mijn eigen dood. Dat zullen we te zijner tijd wel zien. Bij overleven denk ik aan verder leven in dít leven. Na de dood van wie je lief was. Overleven na de dood betekent dat ik voor mezelf moet verwoorden wat zin en betekenis nog inhouden als de dood zin en betekenis onderuit gehaald heeft.

Ik begin met stilte. In die stilte komt ruimte om te ontdekken wat leven betekent. Ruimte om het uit te houden als je van binnenuit weet hoe zwaar het leven kan zijn. Hoe diep het leven ons kan verwonden. Gevoeligheid, mededogen. Leven in het Nu. Bewust kiezen om bewust te leven. De regie over het leven weer in eigen hand nemen, als de regie door de klap van de dood uit handen geslagen is. Gewond, maar vrij. Misschien is dat nog wel het moeilijkste. Opnieuw te leren vrij te zijn. Het verdriet meedragen, maar er niet meer aan vast zitten.

Lopen in de ochtendmist. Uitkijken over de bergen. Verdriet voelen opkomen en niet weerstaan. Het daarin uit houden. En ineens merken dat er anderen zijn, die met mij mee oplopen. Die me helpen mijn verdriet te dragen, ook al kunnen ze mij daar niet van verlossen.