Afgelopen vrijdag 16 november werd een nieuw boek van Niek Schuman gepresenteerd in De Kleine Kerk in Duivendrecht. Niek Schuman was hoogleraar in de Liturgie en Universitair Docent Oude Testament aan de Theologische Faculteit van Kampen en van de Vrije Universiteit. Ik mocht daar iets zeggen. Wat ik zei, staat hieronder. 

Mijn_jaren_van_geloven

Zwierigheid, onvoorspelbaarheid, schoonheid. Niet iedereen zal die drie eigenschappen associëren met de Bijbel. Niek Schuman wel. Zwierig, onvoorspelbaar en vooral tegendraads. Bijbelverhalen kunnen hem niet tegendraads genoeg zijn. Hoe tegendraadser, hoe weerbarstiger, hoe dichter biografie en theologie bij elkaar komen.  

Zijn boek Mijn jaren van geloven gaat over zijn leven. Toch is het niet alleen een autobiografie. Het gaat ook over de kerk, de liturgie, het bestaan van God, het kwaad en fundamenteel vertrouwen. Een geloofsleer dus? Nee, daar is het weer te verhalend, te anekdotisch voor. Zoals in weerbarstige bijbelverhalen biografie en theologie bij elkaar komen, zo is het ook in dit boek. Wat Schuman (1936) mee maakt, ervaart, ondergaat in zijn leven, zijn opstapjes en opstappen voor de grote vragen. Wie is God? Hoe machtig is het kwaad? Hoe krachtig de liefde? Zo biedt zijn boek een nieuw theologisch genre: de autobiografische geloofsleer. 

Er is nogal wat gebeurd in zijn leven. Dat begon al jong. Met de dood van zijn jongere broertje Kees. Direct na de oorlog. Bovenop alle dood die de oorlog gebracht had. Het ontnam het leven al vroeg zijn vanzelfsprekendheid. 

Ik herinner me nog goed dat ik vroeger de Griekse tragedies wel erg tragisch vond. Met wel erg veel dood en lijden. Gelukkig, dacht ik, zijn onze tijden rustiger, burgerlijker, niet meer zo met drama overgoten als die tragedies. Achteraf gezien sprak ik te vroeg. De Griekse tragedies beschrijven het menselijk leven zoals het is. Zo, zo in verwevenheid met de dood, is het leven. Zo vind ik het ook in Schumans boek. 

Grote vreugde is er. En groot verdriet. Dwars door elkaar. Er komen kinderen. In hun doopdienst preekt hij over de ark. Hij noemt de ark een ‘rare doodskist’. Maar wel één waarin het leven bewaard bleef. Het is er donker. Maar bovenin is een venster. Waardoor licht. Zij het van ver. Diffuus en verstrooid.  Hij citeert Hans Andreus : “En dat ik weet dat ik er vandaan kom, van het licht, of hoe dat heet”. 

In zijn gemeente, toch een gewone huis- tuin en keuken gemeente, spelen nogal wat tragedies. Een zelfdoding. Een meisje van vier dat in haar spel verongelukt in het verkeer. Een weduwnaar die hertrouwt, verliest binnen een jaar ook zijn tweede vrouw. 

Als predikant zegt Schuman de dood aan, leidt de begrafenis, probeert de mensen weer op de been te krijgen. Tegelijk laat hij andermans nood, lijden en droefenis binnenkomen in zijn eigen ziel. Andermans existentiële problemen worden zijn existentiële problemen. Andermans nood wordt zijn nood. Andermans wanhoop zijn wanhoop. 

Zittend bij het sterfbed van een door een vrachtwagen overreden vriend denkt hij na over de vraag of God nog iets van doen heeft met al die chaos die je niet aan zonde of eigen schuld kunt toeschrijven. Kan God op tegen het lot dat ons kan treffen? Hij besluit er een proefschrift over te schrijven. En later dit boek. 

Dat is moedig. Eigen pijn om wat ons in ons leven aan noodlottigs overkomt, is zwaar genoeg. Het wordt extra zwaar als daar het lijden van anderen bij komt. Maar weinigen springen hen na in de oervloed van het lijden. 

De bereidheid om uit liefde en solidariteit mee af te dalen in de chaos geeft het boek een urgentie. Er moet iets. Mensen mogen niet zinloos ten onder gaan. Daarom leest Schuman de tegendraadse verhalen van de bijbel zo graag. Het zijn verhalen met toekomst, zij het ‘toekomst ternauwernood. “Vaak”, schrijft hij, “heb ik aangegeven hoe ik door die verhalen aangesproken werd, steeds sterker naarmate de existentiële klappen harder aan kwamen”. 

Wie zelf getroffen is door verdriet, ontwikkelt een gevoel waardoor je aanvoelt of meeleven van buitenaf komt of van binnenuit. Geen kwaad woord over meeleven van buitenaf. Alle meeleven doet goed. Ook wat blijft aan de buitenkant. Een hoop mensen kunnen niet anders dan hun gevoelens uitdrukken in algemene termen. Maar meeleven van binnenuit steekt dieper. Het is niet alleen meeleven, het is ook mee oplopen waardoor het je helpt de ene voet opnieuw voor de andere te zetten als het vanzelfsprekende bewegen in het leven moeilijk is geworden. 

Wie meeleeft van binnenuit, neemt het kruis van de ander mee op zijn schouders. Dat woordeloos meedragen is vaak belangrijker dan wat er aan woorden van troost of meeleven gezegd wordt. 

Wat gaat er in ons om als we zo mee oplopen? Wat voelen we, wat denken we, ervaren we als we weigeren te capituleren voor zinloosheid, als we betekenis willen blijven geven aan het bestaan, als geloven is gereduceerd tot niet meer dan koppigheid om niet te capituleren voor de zinloosheid? 

Berust wat we uiteindelijk formuleren als antwoord op de betekenisloosheid op fantasie? Nuttige fantasie, dat zeker. Maar toch: verbeelding? Het godsbegrip, schrijft Schuman, is ongrijpbaar. Je kunt niet vanuit een andere, goddelijke werkelijkheid nadenken over onze alledaagse werkelijkheid. Hij citeert de helaas reeds lang vergeten A. J. Nijk die in een speciaal Wending nummer uit 1962 dat ging over het bittere raadsel van de goede schepping, schrijft over iemand die zo maar de goddelijke werkelijkheid op onze werkelijkheid aansluit. Nijk vergelijkt hem met iemand die met een feestelijk gebaar een fles ontkurkt en ontdekt dat de fles leeg is als hij wil inschenken.  

Schuman wil verder met God zonder Hem te vervluchtigen tot fantasie. Maar ook zonder Hem te laten verstollen tot ‘etwas vorhandenes’. Daar tussen in balanceert hij. Het is met God, schrijft hij, als met de liefde. Je wordt verliefd en ontdekt de liefde. De liefde bestaat niet. Toch was de liefde er al, voor je verliefd werd en de creatieve kracht van de verliefdheid ontdekte. Zo was God er al, voor wij Hem ontdekten. Hoe die ontdekking uitpakt, hangt, net als in de liefde, af van onze keuzes, van ons antwoord op de net ontdekte kracht.

De gelovige blijft zoeken naar God. Ook in de chaos. Vanzelfsprekend is er niks. Het vinden is allemaal op het nippertje en omgeven met twijfel. Gelukkig zijn er bondgenoten. Mensen om ons heen. Schuman voegt God aan die rij bondgenoten toe. Zonder God te laten opgaan in ons, menselijk, bondgenootschappelijk handelen. 

Met instemming citeert hij een paar keer Henk van Randwijk, een van de oprichters van de verzetskrant Vrij Nederland, die van zijn gereformeerde geloof was afgevallen, maar ook zei: “…het diepste geheim van de kosmos is geen vijandschap, geen wreedheid, geen ongenaakbaarheid, maar barmhartigheid. ‘Hij is het die ons zijne vriendschap biedt’, staat ergens in de psalmen (psalm 103 vers 5; oude berijming) en dat vind ik wonderbaarlijk mooi.” 

In het boek is Van Randwijk een kroongetuige. Net als Sieuwert Bruins Slot, medeoprichter van dat andere verzetsblad, Trouw. Aan het slot van zijn biografie schrijft Bruins Slot : “….Eigenlijk voel ik mij agnost. Toch blijf ik me gelovige noemen, want ik weet één ding: ik word vastgehouden.” Dat is geen dogma, voegde Bruins Slot daar aan toe, maar een geloofservaring. 

Dat we vastgehouden worden. Ongrijpbaar. Iets dat tot ons komt in Gods verborgen omgang, zoals Dietrich Bonhoeffer, ook al een man uit verzet tegen de Nazi’s,  daarover schreef. 

Laatste antwoorden ontglippen ons. Het bittere raadsel van de goede schepping blijft. Hoe vind je in de oervloed die een mens kan overspoelen de moed, en het geloof, om te zeggen dat het diepste geheim van de kosmos barmhartigheid is? Dat we worden vastgehouden? Hoe stoer kun je zijn als de schepping een bitter raadsel is geworden? Het heeft me getroffen dat na alle vragen en twijfel (de bron van het licht in de ark was zo diffuus dat je nauwelijks kon zien dat het kwam uit een raam helemaal bovenin) eikenbomen als Van Randwijk en Bruins Slot Schumans hoofdgetuigen worden. Stoere, hoekige mannen. Net zo stoer als het verzet waarin ze zaten. Dat het niet té stoer wordt, komt omdat wat ze zeggen ver staat van een zeker weten. Waar ze naar verwijzen is iets om naar te reiken in de liturgie. Niet om neer te leggen in een dogmatiek. 

Geen kennis van God, wel kennis aan God. Schuman citeert de dichter C. O. Jellema die het gedicht beschrijft als een vrijplaats van intuïties, voor onverdedigbare noties en niet te beargumenteren beseffen. Geloven is ook zo’n vrijplaats. Veel vanzelfsprekendheden zijn verdwenen. Wat blijft is een vergezicht van onverdedigbare noties die wij delen met een stoet van gelovigen die ons al zijn vooruit gegaan. Henk van Randwijk loopt in die stoet, Sieuwert Bruins Slot, Dietrich Bonhoeffer. Maar niet alleen imposante mannen. Ook broertje Kees en dat kleine meisje van vier dat werd weggerukt in haar spel en de vriend die werd overreden door een vrachtwagen en al die andere geliefden die ons zijn voorgegaan. 

Geloven is geen individualistische onderneming. Er valt nog wat te verwachten.

Het valt mij moeilijk, schrijft Schuman aan het einde van zijn boek, niet te geloven in een werkelijkheid achter al deze woorden. Alleen al omdat ik telkens weer die stoet voor mij zie. Zonder einde en getal. Op weg naar een landschap in het morgenlicht, dat ligt achter de horizon van dood en schuld. 

“En ik geloof dat zij zich niet vergist hebben en dat ik mij op mijn beurt ook niet vergis. Of wel: dat dit visioen geen luchtspiegeling is.” 

Niek Schuman, Mijn jaren van geloven. Voorgoed verleden, blijvend visioen.

Uitgeverij Meinema. € 25