Dominee_r_walker

Helemaal aan het slot gaat Joep de Hart toch nog op twee gedachten hinken. Aan de ene kant wil hij een kerk als tent, als oploopje, zomaar op een plek in een park of op een plein. Een soort Occupy beweging. Ineens aanwezig en zo ook maar weer weg. Aan de andere kant ziet hij de kerk als baken. Met een vast adres, gebouwd uit zware steen, op onwrikbare fundamenten. Het tegendeel van een lichte tent. Aan zo’n kerk is volgens hem ook in het huidige Nederland nog steeds behoefte.

Als onderzoeker van het Sociaal en Cultureel Planbureau deed De Hart jarenlang onderzoek naar de ontwikkeling van de religiositeit in Nederland. Al lang geleden signaleerde hij dat het, ondanks de secularisatie en wat anderen daarvan zeiden, met de religie in ons land niet afgelopen was. Dat mensen religieus bleven. Zij het op andere wijze, individueler, aangepast aan eigen spirituele behoeftes. Ook organisatorisch zag hij dat de religie op de been bleef, zij het ook daar anders. Meer in kleine groepen, die hetzij rond een charismatische leider hetzij rond een streng orthodoxe leer, opbloeiden, terwijl de lidmaten van traditionele kerken als RKK en PKN steeds vrijzinniger werden en op grote schaal hun kerk verlieten.   

 

Vanwege de Stichting Kerk en Wereld is De Hart benoemd aan de Theologische Universiteit in Kampen met als leeropdracht Nieuwe en vernieuwende vormen van christelijke gemeenschap in hun betekenis voor de Nederlandse samenleving. De oratie waarmee hij dat ambt aanvaardde, is een mix van overzichten van SCP- en eigen onderzoeken, een paar conclusies waarvan ik hierboven al één noemde
en autobiografische mijmeringen. Dat laatste ligt voor de hand, want De Hart groeide als katholiek jongetje op in dat zelfde Kampen.  Gereformeerd bolwerk, maar vooral stad aan de IJssel. De rivier was belangrijk voor hem. Toen. En nu.

 

‘Uitpeilen’, dat is het waartoe hij de kerken oproept. De term komt uit de hengelsport. Voor je gaat vissen, moet je je stek uitpeilen. Kijken hoe diep het is. Wat de structuur is van de bodem. Hetzelfde geldt voor de ‘vissers naast God’. Zij moeten de sociale omgeving uitpeilen, kijken naar de maatschappelijke dynamiek, zien in wat voor samenleving – stad of dorp – zij leven. Godsdienstsociologen als De Hart helpen daarbij. Dragen de gegevens aan. Maar daar blijft het bij, over God spreken zij zich niet uit. Het is aan de kerk iets met die gegevens te doen.

 

Wat De Hart betreft ligt het zwaartepunt in dat ‘uitpeilen’ op wat er op het ogenblik in onze maatschappij speelt in het tussengebied tussen het institutionele en het persoonlijke. Denk aan lichte gemeenschappen, informele groepsvorming, lokale godsdienstige initiatieven. Aan religieuze en kerkelijke netwerken op kleine schaal. Aan persoonlijke banden die zich binnen gemeenten en parochies ontwikkelen en die de ene keer praktisch uitlopen in een inzet voor goede doelen en zich een andere keer ontwikkelen tot spirituele, kleine kringen waar men, soms jarenlang, bij elkaar komt rond levensvragen. Voor (godsdienst)sociologen een schitterend terrein voor onderzoek. Vragen genoeg. Zien we diezelfde bewegingen naar kleine netwerken ook in de maatschappij? Is er een parallel tussen serviceclubs als Rotary en Lions, die ook weer nieuwe bloei doormaken en deze kerkelijke kringen? Fungeren de kerkelijke netwerken als compensaties voor wat de maatschappij laat liggen, bijvoorbeeld in de zorg? Organiseren mensen zich in dit soort kleine verbanden in Friesland anders dan in Limburg, of zijn er geen regionale verschillen? Zijn die kleine groepen alternatief en kritisch tegenover kerk en maatschappij of zijn ze er juist een verlengstuk van? En tenslotte: waaraan ontlenen ze hun mobilisatiekracht? Zijn religieuze netwerken verbonden met specifieke morele noties, gedragingen en leefstijlen en verschillen ze daarin van bijvoorbeeld serviceclubs?

 

Dat zijn de vragen die De Hart wil onderzoeken en als je zijn oratie leest, begrijp je waarom. Aan de ene kant zorgt de individualisering er voor dat mensen losraken van instituten als de kerk. Maar aan de andere kant blijft er behoefte aan saamhorigheid, aan samenklontering. Zo ontwikkelt zich ‘de kleine kring’. Tussen instituut en individu in. De Hart heeft geen oordeel over deze ontwikkeling. Zijn rol is die van waarnemer. Zij het een waarnemer, die de kerken oproept iets te doen met zijn werk. Niet blind te zijn voor hun sociale en maatschappelijk omgeving en vanuit inzicht in die omgeving de kerk op te zetten als een tent. Flexibel, verplaatsbaar. Tegelijk is dat ook weer niet het hele verhaal en dat komt door de hierboven al gesignaleerde behoefte aan kathedralen die hij om zich heen en in zichzelf waarneemt. Kathedralen, die hoog uitrijzen boven de stad en waarin hij zich “verstolen in een deemoedig stemmende anonimiteit en omarmd door de al zoveel eeuwen oprijzende luister van de immense sacrale ruimte” altijd heeft thuis gevoeld. En zo hinkt hij, overigens zeer herkenbaar, op twee gedachten.

 

Aan het einde van zijn oratie komt hij terug op de rivier. Steeds veranderend en altijd dezelfde. Hij citeert Ida Gerhardt, die lang in Kampen woonde:

 

Het water gaat voorbij

wiss’lend gelijk gebleven, –

het heeft stilaan in mij

een nieuw begin geschreven.

 

 

Joep de Hart, Maak het nieuw! Over religieuze ontwikkelingen en de positie van de kerken: een persoonlijke geschiedenis.

Uitgave Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag. december 2011 (www.scp.nl)

€ 16,50