Het denken blijft doorgaan

Auteur: basvangeenen (Pagina 3 van 6)

Over groot en klein

Nieuwe_afbeelding_9

Of ik een lezing wilde houden in de Agnietenkapel in Gouda. We spraken een thema af: De positie van de mens tussen grootheid en kleinheid in. Het thema vormde een goede opstap verder te denken over geloof en religie. Wat betekent religie voor mij? Wat beweer ik  als ik zeg dat ik geloof? Wat weet, ken, claim ik dan dat anderen, niet-gelovigen, niet voor hun rekening willen of kunnen nemen. Kort voor de lezing at ik bij een vriend. Volgend jaar zijn we vijftig jaar bevriend. We komen uit hetzelfde gereformeerde milieu. Hij heeft het geloof opgeborgen. Ik niet. Hij wilde weten waarom ik nog geloofde en vooral wát ik dan toch geloofde. Niet om het me moeilijk te maken, maar uit een nieuwsgierigheid die half persoonlijk, half wetenschappelijk was – hij is van huis uit cultureel antropoloog. Hij en ik  denken over zo veel dingen gelijk gestemd. Wat heb ik dan dat hij niet heeft? Ik kon hem slechts zoekend en tastend antwoord geven. Maar het hielp me bij de laatste voorbereiding voor mijn Goudse lezing, die hieronder volgt. 

Over groot en klein

Op vijf oktober 1898 stierf de Utrechtse student Daan Boeke geheel onverwacht in zijn slaap. De dood van haar kind leidde bij zijn moeder, Nelly Oort, dochter van de Alkmaarse predikant Arent Oort, tot een tweestrijd in haar ziel. Nelly Oort was een vrome vrouw. Ze geloofde in Gods trouwe zorg. Ze was blij om die trouwe zorg. Maar hoe kon zij blij zijn over wat God nu beslist had? Ze moest geloven dat Daan het ‘zo fijn’ had bij Hem. Maar kon ze dat? Was haar verdriet daarvoor niet te groot? Ze voelde zich er schuldig door. Gevangen als ze was tussen haar eigen gevoel en Gods beschikking. 

Het was niet de eerste keer dat ze die tweestrijd voelde. Dertig jaar eerder, in de winter van 1869, was haar oudste broer, en enige zoon in het domineesgezin Oort, Johan plotseling gestorven. Drie weken na zijn dood preekte dominee Oort en zei tegen zijn gemeente: ‘Altijd hogerop! Altijd voorwaarts! Dat moet onze leus zijn!’ Een keus voor het leven. Tegen de dood. Was dat de uitkomst van een buigen voor ‘de leer’? Of was het de uitdrukking van een diep geloof dat God uiteindelijk het beste met ons voor heeft? 

Nelly Oort beschreef haar verdriet en tweestrijd in een dagboek waaruit Daniela Hooghiemstra citeert in een onlangs verschenen biografie over onderwijsvernieuwer Kees Boeke, zoon van Nelly en jongere broer van Daan. 


Nieuwe_afbeelding

Daniela Hooghiemstra, De 

Geest in dit huis is liefderijk. 

Het leven en de werkplaats

 van Kees Boeke (1884-1966) 

De Arbeiderspers, € 29,95


De dagboekaantekeningen troffen me omdat de nieuwe tijd erin aan de deur klopt, maar nog niet wordt toegelaten. Nelly Oort hoorde enerzijds bij de oude tijd. De tijd van een almachtige God, die alles beschikte en zijn gelovigen omringde met Zijn liefde en zorg. Tegelijk voelt ze, en daarin zien we de invloed van de moderne tijd, haar persoonlijke verdriet en moet ze erkennen dat haar verdriet niet te rijmen valt met haar geloof in Gods almachtige zorg. Ze ziet haar verdriet als gebrek aan geloof. Ze schrapt haar eigen gevoel weg. Het mag niet. Ze mag niet verdrietig zijn. Hoe kun je verdrietig zijn om wat de goede God bepaalt?

Dertien jaar eerder, in 1886, had de filosoof Friedrich Nietzsche in zijn boek Jenseits von Gut und Böse het volgende geschreven: 

“Het is voor zeer weinigen weggelegd onafhankelijk te zijn. Het is een voorrecht van de sterken. Wie onafhankelijk probeert te zijn zonder dat het moet, bewijst daarmee dat hij waarschijnlijk niet alleen sterk is maar op het overmoedige af, vermetel. Hij begeeft zich in een labyrint en verduizendvoudigt de gevaren die het leven vanzelf al met zich meebrengt. Hij is alleen op zichzelf aangewezen – hij is immers onafhankelijk – zodat hij niet met zijn eigen ogen kan zien waar en hoe hij verdwaalt, vereenzaamt en stukje bij beetje door de een of andere holenminotaurus van het geweten wordt verscheurd. Indien zo iemand te gronde gaat, dan gaat dat het begrip van de mensen zo ver te boven dat zij het niet voelen en niet met hem meevoelen: – en hij kan niet meer terug! Ook naar het medelijden van de mensen kan hij niet meer terug! –“

Nietzsche was zijn tijd ver vooruit. Hij voorzag iets dat toen nog maar mondjesmaat voorhanden was: het onafhankelijke, menselijke individu. De dagboekaantekeningen van Nelly Oort laten dat zien. Haar onafhankelijkheid uit zich als persoonlijke verdriet om de dood van haar kind. Zij ziet dat als schuld. Nietzsche zou daar razend om geworden zijn. Hij zou het gezien hebben als het zoveelste bewijs dat de priesters in de kerk het volk er onder houden door het een schuldgevoel op te leggen.  Maar dat is niet het hele verhaal. Nietzsche ziet ook de problemen van de onafhankelijkheid. Wie onafhankelijk probeert te zijn zonder dat het moet, is niet alleen sterk, maar op het overmoedige af vermetel. Het is de vraag of hij zijn krachten voldoende inschat. Of hij bestand is tegen wat hem te wachten staat. Hij daalt af in een duister labyrint, alleen op zichzelf aangewezen. Hij kan zich niet vergelijken met anderen. Hij vereenzaamt en wordt stukje bij beetje verscheurd door de holenminotaurus van het eigen geweten. Iets van die verscheurdheid, van dat verscheurd worden, vind je in het dagboek van Nelly Oort. Ze laat het niet toe. ‘Elle se replie’, zoals ze dat in het frans zeggen. Ze vouwt zichzelf terug in de veilige beschutting van haar geloof. Ze buigt. Haar verdriet ontkennen kan niet, maar zorgen dat het niet de boventoon voert lijkt haar een plicht voortvloeiend uit haar geloof. 

Het gaat hier over grootheid en kleinheid van de mens. Maar wat is groot? En wat is klein? Is Nietzsche’s op het overmoedige af vermetele labyrintafdaler groot omdat hij het labyrint in durft te gaan? Of is hij klein omdat hij uiteindelijk in zijn eentje te gronde gaat. En dominee Oort, die drie weken na de dood van zijn enige zoon zijn gemeente voorhoudt dat hij voorwaarts wil, altijd hogerop, altijd het hart omhoog? Is dat klein omdat hij zijn persoonlijke rouwverwerking ondergeschikt maakt aan zijn geloof in een dogma dat hem verbiedt moedeloos en in tranen erbij neer te zitten? Of is dat groot omdat deze man zo rotsvast gelooft dat hij al na drie weken om kan gaan met zijn verdriet? Of overschreeuwt hij zichzelf – misschien uit pastoraal plichtsbesef, misschien omdat hij anders zijn geloof zou verliezen. Je proeft dat ook in het dagboek van zijn dochter: toegeven aan verdriet zou haar in een geloofscrisis storten. 

Eeuwenlang heeft de kerk haar gelovigen geestelijk verzorgd door ze op te nemen in haar gemeenschap. Als het moest liet ze, goed bijbels, de negenennegentig brave schapen even aan hun lot over om dat ene afgedwaalde schaap te zoeken en, desnoods tegenstribbelend, terug te brengen in de beschutting van de kudde. Daar zat iets in van zorg, maar ook van kleinhouden. Van betutteling. De kerk zag zichzelf als hoedster en herder van Waarheid. Waarheid om in te geloven die zij haar gelovigen voor hield. Zij, de kerk, paste op die waarheid, gaf er toe toegang. Via de priester. Onomstreden was die aanspraak op waarheid van de Kerk niet. En dat niet van vandaag of gisteren. De pestepidemie van de jaren 1348/1349 roeide een derde van de totale Europese bevolking uit. Tientallen miljoenen mensen lieten het leven. Het zou anderhalve eeuw, tot 1500, duren voor het bevolkingsaantal weer op het niveau was van voor de epidemie. De verschrikking van de ziekte sloeg een bres in de eenheid tussen God en schepping. In het geloof dat er een brug was tussen Schepper en schepping. 

Der Mensch hat zwei Beine und zwei Überzeugungen: eine, wenns ihm gut geht, und eine, wenns ihm schlecht geht. Die letztere heißt Religion, zei de Duitse schrijver en columnist Kurt Tucholsky. Op het eerste horen ben je geneigd Tucholsky daarin bij te vallen. Maar is dat terecht? Hoewel velen in die tijd de pestepidemie zagen als een straf van God, was het uiteindelijke gevolg toch dat de Scholastiek, het toenmalige theologische systeem, dat Schepper en schepping op ingenieuze wijze in elkaar gedacht had, beroofd werd van haar aanspraak op waarheid en coherentie. Zo ontstond in de late Middeleeuwen een breuk waar in de hoge Middeleeuwen nog eenheid was. Er moest iets nieuws komen. Dat nieuwe kwam er via de Italiaanse humanisten. Eind veertiende en vijftiende eeuw zochten zij naar een nieuwe band met God. Beredeneerd vanuit zichzelf. Niet meer vanuit God. Door dat startpunt bij zichzelf stonden zij als vroegmodernen aan het begin van de moderne tijd. Je zou kunnen zeggen dat al het religieuze denken sinds die tijd, inclusief dat van de Reformatie, er op gericht was de band tussen God en schepping te herstellen.  Alles tevergeefs. De breuk bleef. De wetenschap maakte zich meester van de schepping. De Schepper werd verwezen naar de binnenkamer van het geloof. De Reformatie kon daar goed mee uit de voeten. In de binnenkamer van het geloof stond de mens als zondaar voor God. Als zondaar die Gods genade nodig had. Een stofje in de eeuwigheid. “Wie is dan de sterveling dat u aan hem denkt, het mensenkind dat u naar hem omziet?” staat er in Psalm 8. Tegelijk verloor de Reformatie, net als psalm 8, niet de plaats uit het oog die de mens in de schepping inneemt: “U hebt hem bijna een god gemaakt….hem toevertrouwd het werk van uw handen en alles aan zijn voeten gelegd.” Grootheid en kleinheid in één. Kleinheid tegenover de Schepper. Grootheid tegenover de schepping.

Als het de mens slecht gaat. Als hij getroffen wordt door de Pest of door de plotselinge dood, reageert hij lang niet altijd als domineesdochter Nelly Oort in het Alkmaar van de negentiende eeuw die haar verdriet zag als een schuldig obstakel voor haar vertrouwen in God en boog. Er zit een grens aan dat buigen. Zie de reactie op de Zwarte Dood in de veertiende eeuw. Het gangbare geloof kan vastlopen op de tegenstelling tussen de goede God en het kwaad van de Schepping. Altijd is dat het probleem geweest: hoe vallen God en mens, Schepper en schepping, in elkaar te denken? 

In de negentiende eeuw krijgt het denken over de plek van de mens in de geschiedenis en tegenover God op verschillende wijze vorm en inhoud. Aan de ene kant zijn er de systeembouwers die de mens, losgemaakt van de plek die de kerk hem eeuwenlang had gegeven, een plek geven in een nieuw systeem. Hetzij via de ontwikkeling van de Geest, zoals bij de filosoof  Hegel. Hetzij, tegenover gesteld, in de ontwikkeling van maatschappij en het materiële, zoals bij Karl Marx. Daartegenover zie je een massieve tegenbeweging in de Rooms-Katholiek kerk die de mens op zijn door scheppingsordening en kerk vastgestelde plek wil houden. Overigens opmerkelijk dat dat “op zijn plek houden” altijd gaat via strakke voorschriften over seksualiteit en de plaats van de vrouw. De seksualiteit moet voortplantingsgericht. De vrouw heeft een lagere positie. Homoseksualiteit, bij uitstek de niet op voortplanting gerichte seksualiteit wordt als iets tegennatuurlijks afgewezen. Of je nu de orthodoxie van het christendom, het jodendom of de islam neemt, ze komen in dit opzicht alle drie op hetzelfde neer. De onderwerping van de gelovige gaat via de slaapkamer, en dus via de vrouw. 

De katholieke tegenbeweging kreeg vooral gestalte in de theologische kruistocht tegen het modernisme van Paus Pius X (1903-1914). 

 

Nieuwe_afbeelding_1

Paus Pius X


Ook mijn eigen, inmiddels in de PKN opgegane, kerk, de Gereformeerde kerk, was het product van zo’n negentiende-eeuwse anti-modernistische tegenbeweging. Zoals Paus Pius X teruggreep naar de Middeleeuwen en de theologie van Thomas van Aquino om de scheppingsordening te bewaren en de mens op zijn plaats te houden in een door de Kerk gedomineerd systeem, zo greep Abraham Kuyper terug naar de theologie van Johannes Calvijn, ontstaan ruim voor Verlichting en moderniteit hun vleugels uitsloegen. 

Zowel de filosofische systemen van Hegel en Marx als de in reactie daarop ontwikkelde theologische systemen van de katholieke kerk en de neocalvinisten zijn pogingen de mens zijn plaats in een groter geheel te blijven geven als ze die dreigen te verliezen door de teloorgang van een denken waarin tijd en eeuwigheid, hemel en aarde, schepper en schepping nog harmonieus in elkaar overvloeiden. Het schuldgevoel van domineesdochter Nelly Oort berustte op de intuïtie dat er iets verloren is gegaan dat vroeger vanzelfsprekend was. 

Twee filosofen uit diezelfde negentiende eeuw doen niet mee aan die systeembouw. De waarde van de mens bepalen zij niet door middel van diens bijdrage aan een ontwikkeling die de mens zelf te boven gaat. Zij zien de waarde van de mens in de mens zelf. De één is een hartstochtelijk christen, zij het in de marge van zijn kerk en een bewogen criticus van zijn kerk. De ander een domineeszoon opgevoed in het geloof, maar daar later ver vandaan geraakt.

De eerste is een Deen en heet Søren Kierkegaard. 

 

Nieuwe_afbeelding_2

Kierkegaard


De ander noemde ik al: Friedrich Nietzsche.

 

Nieuwe_afbeelding_3

Nietzsche


Bij beide draait het om menswording. Beide hebben een exemplarische held. Een mens die laat zien hoe je uiteindelijk mens kunt zijn. Voor Kierkegaard is dat Abraham en dan de Abraham van het offer van Isaäc. Abraham vertrouwt op God. Ook als God iets van hem vraagt dat de grenzen van fatsoen en ethiek verre te boven gaat. Hij moet zijn enige zoon offeren.  Door aan het bevel daartoe te gehoorzamen, toont Abraham zich geen godsdienstfanaat. Integendeel, hij laat zien wat vrijheid is. Niets, geen regel, geen binding, houdt hem tegen. Hij staat, helemaal alleen, voor zijn eigen beslissing. Daarmee neemt hij een geweldig risico. Hij is als de nietzscheaanse figuur die zich stort in het labyrint. Met niemand meer om zich heen. Er wordt in het bijbelverhaal niet gesproken over de terugkeer van vader en zoon na het offer. Maar het is goed voor te stellen dat Abraham vereenzaamd is teruggekeerd. Vervreemd van zijn zoon. Vervreemd van zijn omgeving, die totaal niet begreep waarom hij dat offer moest brengen en toch niet bracht. In de bijbel wordt na het offer van Isaäc geen woord meer tussen vader en zoon gewisseld. Wat Abraham deed, gaat het begrip van de mensen te boven. 

Als ik aan Abraham denk, moet ik ook aan Dittrich Bonhoeffer denken. 

 

Nieuwe_afbeelding_4

Bonnhoeffer (2e v.r.) met medegevangenen in kamp 

Flossenburg waar hij op 9 april 1945 werd opgehangen.


Opgevoed in een traditioneel, conservatief milieu waarin trouw en gehoorzaamheid aan kerk en staat centraal stonden, kwam hij tot landverraad. Hij was lid van een spionagenetwerk ten dienste van de vijanden van zijn Duitse vaderland. Voorbede voor hem, toen hij in zijn dodencel zat, werd daarom geweigerd in de kerkelijke gemeente waarvan hij in Berlijn lid was. Hij stierf in grote eenzaamheid. Hij had zich te verantwoorden. En dat in tegenstelling tot de rechter die hem ter dood veroordeeld had. Hij heette Otto Thorbeck en werd in 1956 van alle blaam gezuiverd. 

  

Nieuwe_afbeelding_5

Otto Thorbeck 


Volgens het hoogste Duitse gerechtshof had hij juridisch gezien vlekkeloos gehandeld en had hij Bonhoeffer terecht tot de strop veroordeeld. Wie is hier klein? Wie is hier groot? Bij wie is alles op orde en zeker? Bij wie ordeloosheid en onzekerheid?

Denk in dit verband ook eens aan het onderscheid tussen Hitler en Churchill.  Aan het einde van zijn leven kon Churchill somber zijn. Zijn levensdoel had hij niet bereikt. Het Britse Rijk was uiteengevallen. Hij twijfelde aan zichzelf, rookte onverminderd grote sigaren en dronk forse glazen cognac. 

 

Nieuwe_afbeelding_6

Winston Churchill, sigaren, 

cognac, geen sport, vol twijfel


Vergelijk deze soms vertederende, soms irriterende, aan zichzelf twijfelende oude man eens met zijn tegenspeler Adolf Hitler. Geheelonthouder, vegetariër, nooit in zo’n raar kruippakachtige overall als Churchill wel eens droeg, maar altijd keurig in uniform. Nooit aarzelend, vol staalharde zekerheid en hetzelfde eisend van zijn volgelingen en zijn volk.

 

Nieuwe_afbeelding_7

Adolf Hitler, vegetariër, geheelonthouder, altijd 

strak in het pak, vol staalharde zekerheid


Hitler staat voor eigenschappen die vandaag zeer op prijs gesteld worden: gezond leven, weten wat je wilt en hoe het te bereiken. Churchill daarentegen leefde ongezond, wist geen maat te houden, bleef mede daardoor ook te lang aan de macht en voelde zich ondanks zijn successen toch een mislukkeling. Wie is klein? Wie groot? 

Bij Nietzsche is de tijd nog niet rijp voor de boodschap van Zarathrustra, zijn held. Ook de man met de lamp in zijn boek Fröhliche Wissenschaft merkt het als hij de mensen op de markt vertelt dat God dood is. Ze lachen hem er om uit. Ze zeggen wel te weten dat God dood is, maar ze gedragen zich of God toch nog leeft.  Ze hebben nog niet door wat hen met de dood van God boven het hoofd hangt. De mens die staat voor zijn eigen leven, die vanuit zichzelf wordt wat hij is, die nietzscheaanse mens moet nog komen. Nu wankelt hij nog als een blinde door het labyrint, verteerd door onzekerheid. Hij moet zijn weg nog vinden. Zijn beslissingen zijn nog eerder vermetel dan moedig, eerder een stap in het duister dan een stap naar het licht. 

Kierkegaard en Nietzsche hebben persoonlijk geleden om wat ze voorzagen over de mens, over zijn vrijheid. De tijd is verder gegaan. De pendel is, onontkoombaar, hun kant op geslagen. Van een transcendente God, ongrijpbaar boven ons, naar een immanente God, in ons. Van gezag van buiten af naar gezag van binnen uit. Van lot naar keuze. Van verlossing naar verlichting. Van een tekst als toets naar ervaring als maatstaf. Van overgeleverde traditie naar eigen spiritualiteit. Van een negatief naar een positief mensbeeld. Van een leven gericht op later naar een leven in het nu. 

Bij Kierkegaard en veel later ook bij de Franse filosoof Sartre gaat het nog helemaal om de vrijheid de sprong te wagen. Abraham was groot omdat hij die sprong aan durfde, Isaäc durfde te offeren. Sartre spreekt van daden te goeder trouw als het daden zijn die alleen berusten op de vrije wil van de mens en niet op conventies, gebod, geloof of wat dan ook.

Maar wat is een vrije wil? Wie kan van zichzelf zeggen dat hij beslissingen over zichzelf kan nemen zonder verbonden en gebonden te zijn aan zijn verleden. Nietzsche sluit het derde deel van zijn boek Die fröhliche Wissenschaft af met een aantal korte spreuken. Eén daarvan luidt: 

“Was sagt dein Gewissen? …”Du sollst der werden, der du bist!” Je moet diegene worden die je bent. Wat je doet, wat je over jezelf denkt en zegt, moet in overeenstemming zijn met jezelf. Het moet ‘stimmen’, zegt de Zwitserse filosoof Peter Bieri. Laat daar tot slot nog iets persoonlijks over opmerken.  

Ik dacht dat ik ‘gestimmt’ leefde. In de herfst van mijn leven. Maar toch. Lente en zomer waren goed geweest. De herfst voelde als een Indian Summer. 

 

Nieuwe_afbeelding_8

Vol prachtige kleuren die wijzen op vergankelijkheid. Maar toch.

 

Vol warme dagen en prachtige kleuren die weliswaar wezen op vergankelijkheid, maar deze vergankelijkheid had iets moois, iets goeds, iets om in goede stemming aan te denken. Bij een glas wijn met vrienden en geliefden. Bij een maaltijd. Naar aanleiding van mooie boeken. Schrijvend, mediterend. Het leven had een religieuze ondertoon. Een gevoel er te mogen te zijn, een gevoel gedragen te worden. Dankzij dat gevoel bleef mijn gevoel van dankbaarheid niet ergens vaag boven mijn hoofd rondzweven, maar had het een adres. Ik kon God danken voor mijn leven, ook al was ik er niet uit in hoeverre dat gebed meer was dan het voor mij zelf, tegenover mijzelf, verwoorden van mijn dankbaarheid. 

En toen ineens kwam, heel nabij, de dood langs. Van de ene dag op de andere eindigde mijn Indian Summer. Er ontstond een gat in mijn ziel waarin, zoals de Braziliaanse theoloog/filosoof Rubem Alves (zie elders op dit Blog) ooit beschreef, alle herinneringen aan wat ik lief gehad en verloren had, kwamen te staan in een decor dat niet meer bestond. Heimwee hield de herinneringen levend en zorgde dat de aanwezigheid van de gestorven afwezige blijvend werd gevoeld. 

“Gelijk een ster in de dagenraad verdwijnt/je schittering in de doorzichtige tijd./Maar dag na dag wordt mijn leven gebaard/door jouw afwezigheid.”  De Hongaarse dichteres Zsuzsa Beney verwoordde het prachtig. 

Ik kwam voor de vraag te staan wat mijn geloof in deze omstandigheden voor mij betekende. Ik voelde me ‘klein’, terwijl ik me eerder in mijn Indian Summer redelijk ‘groot’ gevoeld had. Ineens begreep ik van binnenuit wat ik bij Alves over religie had gelezen. Religie gaat over verlangen dat ontstaat als we voelen dat er iets niet goed is. Bij dat “als er iets niet goed is” dacht ik toen marginaal aan de dood. Dat kwam omdat ik alleen dacht aan mijn eigen dood. De dood als een onontkoombare, finale gebeurtenis. Aan alles komt een einde. Ook aan mijn leven. Maar nu had de dood mij midden in het leven getroffen. Het was mijn eer te na, als ik zou blijven hangen in mijn verdriet. Van mijn leven niets meer zou maken. Maar hoe? Het trof me dat ik met lege handen stond, terwijl ik zo veel over de dood had nagedacht. Ik had veel te veel vanuit mijzelf over de dood gedacht. 

Over God, las ik bij Alves, spreken we als we vermoeden dat de grenzen van het mogelijke verder reiken dan de grenzen van het werkelijke. Om dat vermoeden te verwoorden gebruiken we onze verbeelding. Noem die verbeelding geen fantasie. Zij is een verklaring van liefde voor wat nog moet ontstaan. Toen ik die zinnen voor de eerste keer las, was die verbeelding vanzelfsprekend toegankelijk. Nu niet meer. Het werkelijke was een blinde muur geworden die het mogelijke de weg versperde. 

Het duurde even voor ik zag dat die versperring niet definitief is. Dat het niet het één is of het ander: ofwel we blijven steken in ons verdriet – al was het maar om niet ontrouw te worden aan de gestorvene – ofwel we gaan na een periode van rouw over tot de orde van de dag. Er is een tussenweg. In onze dromen, in onze verbeelding, kunnen we weigeren het verlies van een geliefde te accepteren. Daardoor kunnen we de lieve dode met ons mee dragen en opnemen in ons zelf, zodat ons lichaam en leven deelgenoot worden wordt van de droom. Wie daarmee bezig is, is scheppend bezig. Bezig iets nieuws te maken. Bezig iets nieuws te worden. Voor mij is dat de essentie van Pasen.   

Daarom: niet blijven steken in de gedachte dat het lot nu eenmaal bij het leven hoort. Want ook zinloze dingen kunnen betekenis krijgen. Zelfs de dood kunnen we opnemen in ons eigen levensverhaal, op onze weg om te worden die we zijn. 

Soms, als het tijdens een kerkdienst intens stil is, voel je, meer dan je het kunt zeggen, waar het geloof over gaat. Ieder denkt aan wat anders. Toch is er gemeenschap. Ik voel op die momenten ook, dat die gemeenschap niet alleen van binnen, maar ook van buiten komt. Dat zij niet alleen op komt uit onze harten, maar ook op ons neerdaalt. Voor mij is dat de kern van geloof: er komt iets op ons toe. Op zulke momenten verdiept zich de ontvankelijkheid voor het mogelijke. 

Vertel dit aan buitenstaanders en tien tegen één krijg je de vraag: maar geloof je dan ook dat wat er op je af komt, dat dat ook echt bestaat, dat het er is? Anders berust alles uiteindelijk toch op fantasie! De vraag voert meteen terug in de spagaat van domineesdochter Nelly Oort. Enerzijds een persoonlijk, subjectief gevoel, anderzijds een geloof in iets dat objectief, buiten ons om bestaat en ons af en toe aandoet, zoals een meteoriet ons kan aandoen. 

Ik wil niet meer in die spagaat. God hoort bij mijn persoonlijke verhaal. Ik zou God in dat verhaal niet willen missen. Ik merk dat als ik de kansen zie voor het mogelijke ondanks het werkelijke. Hij laat zijn aanwezigheid voelen in betekenisvolle stiltes. Hij leert me te accepteren dat aan sommige dingen in het leven niets te doen valt. Dat ze je overkomen. Dat stilte het beste is, als je geen woorden meer hebt. Dat je geduld moet hebben met je zelf. 

Mijn geloof bestaat niet uit het kennen van Gods bedoelingen, is geen ‘weten hoe het zit’. “Waarheid” is een veel te abstract begrip om er grootheid aan te ontlenen. Soms staat een mens met lege handen en toch is dat geen teken van kleinheid. Op zoek gaan is geen teken van zwakte. Maar ik wil wel ergens aan komen. Bij wie ik zelf ben. Bij het verhaal dat bij me past. Van domineesdochter Nelly Oort zei ik “elle se replie”. Ze vouwde zichzelf terug in het geloof. Ik geloof dat het nu God is die zich om ons heen vouwt. Opgenomen als Hij is in ons verhaal. Als een stilte die ons voorgaat naar onze mogelijkheden en ons bemoedigt te worden die we zijn. In gesprek met ons zelf of in gesprek met vrienden verwoorden we hoe we die stilte invullen. Mijn vriend Pieter Holtrop noemde het ooit een vlot dat we onszelf voorliegen en waarop we, tot onze verbazing, nog blijven drijven ook. In de maanden voor zijn dood hebben we daar intensief over gepraat. Wat we deden, bedacht ik me later, was samen een vlot maken. Met hulp van onze fantasie, maar ook met hulp van de traditie, van de theologie, van elkaar. Het hielp ons onszelf drijvend te houden. Als drenkelingen op een vlot, maar toch, we dreven. We wisten dat er iets niet goed  was. Dat de dood zou komen. Toch bleven we verlangen. Naar het mogelijke. Naar God. En of dat groot is of klein moet ieder voor zichzelf bepalen.

Als Paulus een drammer is, is God dat ook

Een_leven_tussen_jeruzalem_en_rome

 

Kan dat? Kun je een portret van de apostel Paulus samenstellen op basis van wat Lucas over hem schrijft in de Handelingen van de Apostelen, aangevuld met wat hij in zijn Brieven over zichzelf schrijft? Geen theologisch portret. Dat is genoeg gebeurd. Nee, een ‘gewoon’ portret zoals je vindt in de gemiddelde biografie. 

Fik Meijer, emeritus hoogleraar Oude Geschiedenis aan de UvA, heeft zich daar aan gewaagd en geprobeerd Paulus, ‘die complexe persoon met zijn goede en slechte kwaliteiten’,  tot leven te wekken. Hij kende Paulus van huis uit. Zijn vader, leraar geschiedenis aan een katholiek Leids Lyceum, was een groot bewonderaar van de apostel. De landkaart met zijn zendingsreizen hing bij hem in de klas. Die kaart hangt nu bij Fik thuis. Van kritiek wilde zijn vader niet horen. Bij de zoon is dat anders. Eigenzinnig, betweterig, drammerig, ambitieus zijn kwalificaties die geregeld in zijn boek terug komen. 

Een boek overigens dat door zijn nuchterheid iets verademends heeft. Geen tekstkritische of literair-kritische methode om achter de tekst door te dringen tot wat eigenlijk bedoeld zou zijn. Maar gewoon, recht voor zijn raap, letterlijk nemen wat er staat. Net of het gaat om gewone geschiedschrijving. Maar beoogt Lucas ‘gewone’ geschiedschrijving in zijn Handelingen? 

In de loop van het boek komt die vraag een paar keer op. In het bijzonder bij Meijers nautisch goed doortimmerde analyse van de schipbreuk die Paulus, op zijn derde en laatste zeereis onderweg naar Rome, leed op het eiland Malta. In de loop van het verhaal verandert Paulus van iemand in de marge naar de figuur om wie alles draait. Zijn eerste advies om de winterstormen te ontlopen door te overwinteren in Schone Havens, een haven op Kreta, wordt nog in de wind geslagen. Terecht volgens Meijer. Schone Havens was ongeschikt om zware stormen te doorstaan. De schipper zag dat beter dan Paulus. Toch wordt Paulus steeds belangrijker en uiteindelijk heeft hij het zo’n beetje van de schipper overgenomen. Overigens met rampzalige gevolgen, want uit zijn adviezen blijkt een schrijnend gebrek aan zeemanskunde. Zo denkt Paulus dat de bemanning wil vluchten als zij op het hoogtepunt van de storm een sloep te water laat.  Het tegendeel was het geval. Een sloep uitzetten om boegankers uit te brengen was op dat moment het enige wat de bemanning nog kon doen. Als het gelukt was, had het schip misschien nog een kans gehad. Paulus daarentegen laat de touwen van de sloep te kappen. Weg sloep, weg schip. Gevolg van nautische onkunde bij Paulus, die desondanks uitgroeit tot de held van het verhaal. 

Zo wordt Paulus in het verslag van Lucas de man van God, die zorgt voor het wonder dat alle opvarenden gered worden waardoor ook hij zelf behouden aankomt in Rome om daar het evangelie te verkondigen. Om dat beeld rond te krijgen heeft Lucas het verhaal van schipbreuk naar eigen hand gezet. Bemanning en schipper komen uiteindelijk in het stuk niet meer voor. De nautische amateur Paulus heeft letterlijk het roer overgenomen. 

Het is niet de eerste keer dat er een ondertoon van ergernis bij Meijer te bespeuren is over Paulus’ zelfverzekerdheid over eigen gelijk, ook al heeft hij geen verstand van zaken. Ook in andere verhalen van de Handelingen en in de Brieven komt hij een uitgesproken eigenzinnige Paulus tegen met maar één ambitie: zijn geloof uitdragen in het hele Romeinse Rijk. De door hem gestichte christelijke gemeenschappen dienden zijn gedachtegoed als fundament van hun geloof te beschouwen. Als ze dat niet deden en gevoelig bleken voor alternatief gedachtegoed, was hij niet mals en kon hij geweldig te keer gaan. Dat de oergemeente in Jerusalem anders, meer joods, in de christelijke traditie stond kon hij maar moeilijk accepteren. Door te pronken met de positieve resultaten van zijn zendingswerk zette hij ze onder druk. Dat hij zich daarmee niet populair maakte, deerde hem niet. Meijer verdenkt hem van grootheidswaan. Hij zou zichzelf zien als een tweede Alexander de Grote, die de hele toen bekende wereld óók onder zijn invloed gebracht had. 

Zo ontstaat een portret van Paulus als een gedreven, eigenzinnige man, die de boodschap van Jezus Christus naar eigen inzicht heeft gemodelleerd en alles op alles zette om zijn boodschap te doen ‘winnen’. Scherp gezegd: Paulus gebruikte God, en de boodschap van zijn Zoon, om zijn eigen boodschap er door te drukken. 

Voor de gelovigen die de Handelingen lezen en de brieven van Paulus, is het net andersom. Niet Paulus gebruikt God, maar God gebruikt Paulus. Niet Paulus is ambitieus en drammerig. God is dat. In het begin van de Handelingen citeert Lucas deze laatste woorden van Jezus uitgesproken pal voor zijn hemelvaart : “Jullie zullen kracht ontvangen en van mij getuigen … tot aan de uiteinden van de aarde.” Dat heeft Paulus gedaan. Niet te eigen bate, maar in dienst van zijn Heer. Aldus de gelovigen. 

De God van Paulus was hoog en machtig en tegelijk laag en dienstbaar. Eeuwig en tegelijk tijdelijk, want hij had rondgelopen in de gestalte van een mens, zijn Zoon. Datzelfde hoog en laag, fel en zachtmoedig, vol van ijver en tegelijk vol van liefde, vind je bij Jezus. Het is de religieuze pit van het christendom. 

Diezelfde dubbelslag zie je bij Paulus zelf. Soms hoog van de toren, dan weer van een grote ootmoedigheid. Fel en drammerig, maar tegelijk met een diep besef van dienstbaarheid. Door die innerlijke tegenstrijdigheid heeft hij iets raadselachtigs en is hij alle eeuwen door blijven fascineren. Haal je die pit, die tegenstrijdigheid,  er uit, dan houd je, zoals Meijer laat zien, blinde ambitie voor het eigen gelijk over. In die zin is zijn Paulus eerder een voorloper van de kerkgeschiedenis, ook vol ambitie voor het eigen gelijk, dan een volgeling van Jezus. 

 

Fik Meijer, Paulus. Een leven tussen Jerusalem en Rome.

Atheneum, Polak & Van Gennip. € 19,95

 

Waarom is december zo’n moeilijke maand?

Kerstboomlopik

Open haard. Glas wijn erbij – geniet, maar drink met mate. Gordijnen dicht. De buitenwereld buitengesloten. Melancholie. Denken aan vroeger. Maar alleen gefilterde herinneringen mogen binnen. Herinneringen aan vroeger als de tijd van peilloos goed en niks aan de hand.

Ik weet het: wegkruipen in een cocon, een deksel over het verdriet met hulp van verdringing en een goed glas wijn, het is een vlucht. Het is de troost van de illusie. Maar de tussenweg tussen deze illusie van geborgenheid bij de open haard en het rauwe verdriet om de realiteit kan ik nog maar moeilijk vinden. December is bij uitstek de maand waarin je dat ervaart. De illusie van geborgenheid dringt zich op. Verdringen wil je niet. Maar machteloos verdrietig tegenover elkaar zitten is ook zo droef.

Ze had een kerstboom. Zo één, die je na gebruik kunt afstoffen en opgevouwen opbergen in een doos. Ik houd niet van kunstbomen, maar ze had zich niets van mijn bezwaren aangetrokken. Het was een boom die haar helemaal paste. Wel sfeer, geen uitvallende naalden en troep in huis. Alle versiering zelf uitgezocht op de reizen die ze maakte. Bij ieder versiersel een verhaal. De boom vertelde haar leven. Toen ik haar vond, die verschrikkelijke eerste week van januari van dit jaar, stond de boom nog opgetuigd in de kamer. Ze lag er vlakbij. Dood. Sinds dat moment kan ik geen kerstboom meer zien zonder brok in de keel. Alleen daarom al is december een moeilijke maand.

Haar boom staat nu in het huis van onze zoon. Dat is goed. Er wordt iets doorbroken. Iets dat verbonden was met haar leven, haar persoon, krijgt een nieuwe bestemming. Verliest daardoor iets van zijn intimiteit. Wordt minder relikwie, maar krijgt een nieuw bestaan in een andere wereld. Zoals ook haar huis van háár huis verandert in een huis voor anderen. Dat is goed. Het helpt om met haar dood in het reine te komen.

In het begin voelde iedere activiteit in die richting als ontrouw. Zelfs verraad. Dat gevoel ging ver. We hadden te veel rouwkaarten besteld en waren ontdaan bij de gedachte dat de overblijvende kaarten met haar foto in de oud papierbak zouden belanden. Alsof we haar zelf bij het oud papier  zetten. We zijn daar wat sterker in geworden. Maar bij de confrontatie met haar boom besef je hoe dun het ijs nog is.

Natuurlijk, het hele jaar door investeren we in gezelligheid en aandacht voor elkaar. Maar december springt er toch uit. Door die twee feesten van warmte en gezelligheid. Sinterklaas en Kerst. Beide feesten zitten vol met rituelen. In het ene gezin draait het bij Sinterklaas om surprises, in het andere om gedichten. Voor weer een ander hoort samen eten bij Sinterklaas. Vaak hoor je dat iedereen op pakjesavond bij voorkeur zit op dezelfde stoel als vorig jaar. Op dezelfde plek in de kamer. Met Kerst is het niet anders. Eerste Kerstdag altijd bij de één, Tweede Kerstdag bij de ander, of andersom. Vaak wordt moeder haast ritueel gehaald op Eerste Kerstdag of meldt zich een vriend of vriendin, die er-met-Kerst-altijd-bij-is. Ook het menu ligt vaak vast. Eerste Kerstdag altijd zus, Tweede Kerstdag altijd zo. We voelen feilloos aan welk eten past bij Kerst, en welk eten niet.

Met al hun vaste momenten zijn Sint en Kerst rituele gebeurtenissen waarin het familie- , gezins- of vriendschapsgevoel gevierd wordt. Normaal gesproken zijn die gevoelens abstract, maar in rituelen kun je ze concreet maken. Een huwelijk is zo’n ritueel, of de viering van een speciale verjaardag (50 of 65 jaar). Of een begrafenis. Wat je voor elkaar betekent, kun je op die momenten haast tastbaar voelen. Vandaar de tranen die er vloeien bij een speech. Soms tranen van verdriet, soms van vreugde. Want wat ons raakt, emotioneert ons.

Sint en Kerst zijn net als huwelijk, verjaardag en begrafenis, rituele gebeurtenissen. Zij het bijzondere, omdat ze ieder jaar terugkeren. In december.

Vaak kun je niet goed zeggen hoe het zat met de liefde en genegenheid in het gezin waarin je opgroeide. Maar kijk door je oogleden terug naar vroegere Sinterklaas- of Kerstfeesten en je ziet het voor je. Of, want het tegendeel is ook mogelijk, je ziet wat er toen aan liefde en genegenheid ontbroken heeft.

Rituelen ontwikkelen zich heel langzaam. Afspraken er over worden nooit expliciet gemaakt. De rituelen van Sinterklaas en Kerst laten zien hoe we als familie, gezin of vriendenkring willen zijn. Zijn we ook zo? Of maken we ons wat wijs en spelen we bij Sinterklaas en Kerst ‘happy family’ om na afloop opgelucht te constateren dat we er weer een jaar af zijn. Als de keizer geen kleren aan heeft, wie durft dat dan te zeggen?

Hoe heftig, hoe destabiliserend werkt het als een buitenstaander, meestal in de persoon van een kersverse schoondochter of schoonzoon, voor het eerst in de kring, niet echt mee doet en laat merken zich niet thuis te voelen? Hoe kwetsbaar zijn we in die twee symbolen van familiegevoel, Sint en Kerst.

Mijn dochter leefde alleen. In harmonie met zichzelf. In haar kunstkerstboom werd dat weerspiegeld. Symbool van zelfredzaamheid in zake geluk. Haar dood te vinden bij dat symbool was sowieso al hartverscheurend.

Haar aanwezigheid was ook essentieel voor de invulling van onze symbolische decemberfeesten. Wat is Sinterklaas zonder haar gedichten, zonder de intense vreugde en verwachtingsvolle spanning op haar gezicht als een door haar gemaakt gedicht werd voorgelezen en het bijbehorend cadeau werd uitgepakt? Wat is Kerst zonder het door haar gemaakte toetje op het kerstdiner van Kerstavond – altijd Kerstavond om haar niet te claimen voor de Kerstdagen, want ze hield niet van claims. Daar stond ze, in de keuken, om op het allerlaatste moment de final touch op haar desserts aan te brengen. En je moest daar geen enkele aanmerking op maken. Ze was kwetsbaar in haar desserts.

Valt een stuk gelopen ritueel te vervangen? Natuurlijk willen we dóór met het onderstrepen van het familiegevoel. Maar kan dat ook als er niet meer te vieren valt, zoals we vroeger vierden dat we elkaar lief hadden? Voor die vraag stelt december de rouwenden. De rouwenden mogen niet zeggen: nu stellen Sint en Kerst niks meer voor. Dat mag niet vanwege alle liefde om hen heen, vanwege de liefde en genegenheid die zij juist in droeve tijden ervaren van kinderen, kleinkinderen, familie en vrienden.

Maar een nieuw ritueel om die liefde en genegenheid te vieren en te beleven trek je niet zo maar uit de kast. Het is goed als kinderen hun net weduwe geworden moeder met Kerst bij hen uitnodigen. Maar vroeger toen zij nog geen weduwe was, ontving zij zelf, vierde haar  ritueel in eigen huis. Dat is voorbij en zo wordt Kerst een confrontatie met vroeger. Vroeger, zoals het was en nooit meer wordt. De weduwe ziet hoe haar kinderen hun best gedaan hebben. Het ontroert haar. Maar nooit voelde ze smartelijker dat ze alleen is, dat haar man er niet meer is. Ze vindt zichzelf ondankbaar, verwijt zichzelf haar verdriet, wil de vrolijkheid van het samenzijn niet verzieken. Huilt later, alleen in haar bed in de onwennige logeerkamer van haar kinderen. Tranen om een ritueel dat was maar nooit meer terug komt.

Daarom is december zo’n moeilijke maand.  

 

Op zoek naar een selbstbestimmtes Leben

Bieri

De meeste mensen denken bij filosofie aan iets ingewikkelds. Iets over waarheid, goedheid of schoonheid. Maar dan abstract. Interessant, maar niet voor het leven van alledag. 

Peter Bieri ziet dat anders. Filosofie gaat bij hem over levenswijsheid. Een wijs mens leeft in overeenstemming met zijn eigen gedachten, wensen en gevoelens. Hoe doe je dat? Hoe bereik je dat? Daarover gaat zijn filosofie. 

De naam Peter Bieri zal de meesten weinig zeggen. Met zijn schuilnaam, Pascal Mercier, is dat anders. Onder die naam schreef hij Nachttrein naar Lissabon. Een internationale bestseller, waarin de hoofdpersoon Raimund Gregorius, sinds jaar en dag leraar klassieke talen in het Zwitserse Bern, van de ene dag op de andere breekt met zijn grijze leven. En dat door één woord, uitgesproken door een vrouw. Gregorius loopt haar onderweg naar school op een brug tegen het lijf. Ze gedraagt zich niet helemaal normaal. Hij is bang dat ze van de brug wil springen en vraagt waar ze vandaan komt. Portugues, antwoordt de vrouw. Dat doet het. De wijze waarop de vrouw het zegt, roept iets bij hem wakker. Iets van verlangen. Maar ook iets over hemzelf, over het leven dat hij leidt. Is dat het leven dat bij hem past? 

Hij valt er voor. Hij valt niet voor de vrouw, zoals in de film naar aanleiding van het boek. Nee, hij valt voor het woord, voor de zangerige, verlangen naar verre landen oproepende klank waarop het uitgesproken wordt. “Dat kan.”, zei Bieri onlangs tijdens een lezing in het Noord-Hollandse Laren. “Een woord kan je leven veranderen.”

Bieri was in Laren om de Nederlandse vertaling te promoten van Wie wollen wir leben? Een drietal lezingen die hij in 2011 hield in het Oostenrijkse Graz. De eerste lezing gaat over Selbstbestimmtes Leben. De Nederlandse vertaalster heeft daar Autonoom Leven van gemaakt. Dat is jammer, omdat zo het stimmige verloren gaat dat zit in Selbstbestimmung. Stimmig is een belangrijk woord voor Bieri. Iets is stimmig als het klopt. Als er overeenstemming is (daar zit datzelfde woord stemming in). Een selbstbestimmtes Leben is een leven dat klopt met de eigen gedachten en gevoelens. Het leven van Gregorius bleek bij nader inzien toch niet te kloppen. Hij ging op zoek naar Selbstbestimmung en dat is wat anders dan autonomie. Iemand kan autonoom leven, ook al is er in zijn leven geen sprake van Stimmigkeit

De tweede lezing gaat over zelfkennis. Logisch. Om in overeenstemming te leven met jezelf, moet je je zelf kennen. Maar hoe leer je je zelf kennen? In elk geval niet door met een lampje af te dalen in het eigen binnenste. We hebben zo’n lampje niet tot onze beschikking. Bovendien zit er geen mannetje in ons dat we als waarnemer van ons innerlijke Ik op pad kunnen sturen. Het enige dat we hebben om onszelf te leren kennen, is wat er in ons leven gebeurde en hoe we daar op reageerden. Soms zijn we daar trots op en vertellen er graag over. Soms schamen we ons en stoppen het weg. Welke verhalen vertellen we graag? Welke niet? Waarom? Kloppen de verhalen nog als we in een crisissituatie belanden? Met die vragen begint het zoeken naar zelfkennis. 

Een van mijn ‘sleutelverhalen’ is altijd het verhaal geweest over Abraham die van God zijn zoon Isaäc moest offeren. Abraham vertrouwde dat het uiteindelijk goed zou komen, ook toen hij verder ging dan het ethisch toelaatbare. Dat sprak me aan. Kies voor iets en blijf sterk in vertrouwen dat het goed komt. Ik beschouwde dat verhaal als stimmig met mijn eigen leven. Tot de crisis. Mijn dochter, mijn Isaäc, stierf. Ik stond met lege handen. Wat nu vertrouwen dat het uiteindelijk goed komt? 

Na haar dood ben ik niet in staat dezelfde verhalen als vroeger over mijzelf te blijven vertellen. Het waren verhalen die mijn leven glans gaven. Maar de glans is weg. De verhalen hangen in de lucht. Ik moet op zoek naar nieuwe Stimmigkeit. Ik ben de enige niet. Ik merk dat het troostvol is rouwen op te vatten als een zoektocht naar nieuw zelfinzicht. Je hoeft niet te blijven steken in dat verlammende gevoel van verlies, in machteloosheid om wat je is over komen. Je kunt iets doen. 

Peter Bieri, Hoe willen wij leven? 

 Uitgeverij Wereldbibliotheek  € 15, 90 

 

Een visioen, geen luchtspiegeling.

Afgelopen vrijdag 16 november werd een nieuw boek van Niek Schuman gepresenteerd in De Kleine Kerk in Duivendrecht. Niek Schuman was hoogleraar in de Liturgie en Universitair Docent Oude Testament aan de Theologische Faculteit van Kampen en van de Vrije Universiteit. Ik mocht daar iets zeggen. Wat ik zei, staat hieronder. 

Mijn_jaren_van_geloven

Zwierigheid, onvoorspelbaarheid, schoonheid. Niet iedereen zal die drie eigenschappen associëren met de Bijbel. Niek Schuman wel. Zwierig, onvoorspelbaar en vooral tegendraads. Bijbelverhalen kunnen hem niet tegendraads genoeg zijn. Hoe tegendraadser, hoe weerbarstiger, hoe dichter biografie en theologie bij elkaar komen.  

Zijn boek Mijn jaren van geloven gaat over zijn leven. Toch is het niet alleen een autobiografie. Het gaat ook over de kerk, de liturgie, het bestaan van God, het kwaad en fundamenteel vertrouwen. Een geloofsleer dus? Nee, daar is het weer te verhalend, te anekdotisch voor. Zoals in weerbarstige bijbelverhalen biografie en theologie bij elkaar komen, zo is het ook in dit boek. Wat Schuman (1936) mee maakt, ervaart, ondergaat in zijn leven, zijn opstapjes en opstappen voor de grote vragen. Wie is God? Hoe machtig is het kwaad? Hoe krachtig de liefde? Zo biedt zijn boek een nieuw theologisch genre: de autobiografische geloofsleer. 

Er is nogal wat gebeurd in zijn leven. Dat begon al jong. Met de dood van zijn jongere broertje Kees. Direct na de oorlog. Bovenop alle dood die de oorlog gebracht had. Het ontnam het leven al vroeg zijn vanzelfsprekendheid. 

Ik herinner me nog goed dat ik vroeger de Griekse tragedies wel erg tragisch vond. Met wel erg veel dood en lijden. Gelukkig, dacht ik, zijn onze tijden rustiger, burgerlijker, niet meer zo met drama overgoten als die tragedies. Achteraf gezien sprak ik te vroeg. De Griekse tragedies beschrijven het menselijk leven zoals het is. Zo, zo in verwevenheid met de dood, is het leven. Zo vind ik het ook in Schumans boek. 

Grote vreugde is er. En groot verdriet. Dwars door elkaar. Er komen kinderen. In hun doopdienst preekt hij over de ark. Hij noemt de ark een ‘rare doodskist’. Maar wel één waarin het leven bewaard bleef. Het is er donker. Maar bovenin is een venster. Waardoor licht. Zij het van ver. Diffuus en verstrooid.  Hij citeert Hans Andreus : “En dat ik weet dat ik er vandaan kom, van het licht, of hoe dat heet”. 

In zijn gemeente, toch een gewone huis- tuin en keuken gemeente, spelen nogal wat tragedies. Een zelfdoding. Een meisje van vier dat in haar spel verongelukt in het verkeer. Een weduwnaar die hertrouwt, verliest binnen een jaar ook zijn tweede vrouw. 

Als predikant zegt Schuman de dood aan, leidt de begrafenis, probeert de mensen weer op de been te krijgen. Tegelijk laat hij andermans nood, lijden en droefenis binnenkomen in zijn eigen ziel. Andermans existentiële problemen worden zijn existentiële problemen. Andermans nood wordt zijn nood. Andermans wanhoop zijn wanhoop. 

Zittend bij het sterfbed van een door een vrachtwagen overreden vriend denkt hij na over de vraag of God nog iets van doen heeft met al die chaos die je niet aan zonde of eigen schuld kunt toeschrijven. Kan God op tegen het lot dat ons kan treffen? Hij besluit er een proefschrift over te schrijven. En later dit boek. 

Dat is moedig. Eigen pijn om wat ons in ons leven aan noodlottigs overkomt, is zwaar genoeg. Het wordt extra zwaar als daar het lijden van anderen bij komt. Maar weinigen springen hen na in de oervloed van het lijden. 

De bereidheid om uit liefde en solidariteit mee af te dalen in de chaos geeft het boek een urgentie. Er moet iets. Mensen mogen niet zinloos ten onder gaan. Daarom leest Schuman de tegendraadse verhalen van de bijbel zo graag. Het zijn verhalen met toekomst, zij het ‘toekomst ternauwernood. “Vaak”, schrijft hij, “heb ik aangegeven hoe ik door die verhalen aangesproken werd, steeds sterker naarmate de existentiële klappen harder aan kwamen”. 

Wie zelf getroffen is door verdriet, ontwikkelt een gevoel waardoor je aanvoelt of meeleven van buitenaf komt of van binnenuit. Geen kwaad woord over meeleven van buitenaf. Alle meeleven doet goed. Ook wat blijft aan de buitenkant. Een hoop mensen kunnen niet anders dan hun gevoelens uitdrukken in algemene termen. Maar meeleven van binnenuit steekt dieper. Het is niet alleen meeleven, het is ook mee oplopen waardoor het je helpt de ene voet opnieuw voor de andere te zetten als het vanzelfsprekende bewegen in het leven moeilijk is geworden. 

Wie meeleeft van binnenuit, neemt het kruis van de ander mee op zijn schouders. Dat woordeloos meedragen is vaak belangrijker dan wat er aan woorden van troost of meeleven gezegd wordt. 

Wat gaat er in ons om als we zo mee oplopen? Wat voelen we, wat denken we, ervaren we als we weigeren te capituleren voor zinloosheid, als we betekenis willen blijven geven aan het bestaan, als geloven is gereduceerd tot niet meer dan koppigheid om niet te capituleren voor de zinloosheid? 

Berust wat we uiteindelijk formuleren als antwoord op de betekenisloosheid op fantasie? Nuttige fantasie, dat zeker. Maar toch: verbeelding? Het godsbegrip, schrijft Schuman, is ongrijpbaar. Je kunt niet vanuit een andere, goddelijke werkelijkheid nadenken over onze alledaagse werkelijkheid. Hij citeert de helaas reeds lang vergeten A. J. Nijk die in een speciaal Wending nummer uit 1962 dat ging over het bittere raadsel van de goede schepping, schrijft over iemand die zo maar de goddelijke werkelijkheid op onze werkelijkheid aansluit. Nijk vergelijkt hem met iemand die met een feestelijk gebaar een fles ontkurkt en ontdekt dat de fles leeg is als hij wil inschenken.  

Schuman wil verder met God zonder Hem te vervluchtigen tot fantasie. Maar ook zonder Hem te laten verstollen tot ‘etwas vorhandenes’. Daar tussen in balanceert hij. Het is met God, schrijft hij, als met de liefde. Je wordt verliefd en ontdekt de liefde. De liefde bestaat niet. Toch was de liefde er al, voor je verliefd werd en de creatieve kracht van de verliefdheid ontdekte. Zo was God er al, voor wij Hem ontdekten. Hoe die ontdekking uitpakt, hangt, net als in de liefde, af van onze keuzes, van ons antwoord op de net ontdekte kracht.

De gelovige blijft zoeken naar God. Ook in de chaos. Vanzelfsprekend is er niks. Het vinden is allemaal op het nippertje en omgeven met twijfel. Gelukkig zijn er bondgenoten. Mensen om ons heen. Schuman voegt God aan die rij bondgenoten toe. Zonder God te laten opgaan in ons, menselijk, bondgenootschappelijk handelen. 

Met instemming citeert hij een paar keer Henk van Randwijk, een van de oprichters van de verzetskrant Vrij Nederland, die van zijn gereformeerde geloof was afgevallen, maar ook zei: “…het diepste geheim van de kosmos is geen vijandschap, geen wreedheid, geen ongenaakbaarheid, maar barmhartigheid. ‘Hij is het die ons zijne vriendschap biedt’, staat ergens in de psalmen (psalm 103 vers 5; oude berijming) en dat vind ik wonderbaarlijk mooi.” 

In het boek is Van Randwijk een kroongetuige. Net als Sieuwert Bruins Slot, medeoprichter van dat andere verzetsblad, Trouw. Aan het slot van zijn biografie schrijft Bruins Slot : “….Eigenlijk voel ik mij agnost. Toch blijf ik me gelovige noemen, want ik weet één ding: ik word vastgehouden.” Dat is geen dogma, voegde Bruins Slot daar aan toe, maar een geloofservaring. 

Dat we vastgehouden worden. Ongrijpbaar. Iets dat tot ons komt in Gods verborgen omgang, zoals Dietrich Bonhoeffer, ook al een man uit verzet tegen de Nazi’s,  daarover schreef. 

Laatste antwoorden ontglippen ons. Het bittere raadsel van de goede schepping blijft. Hoe vind je in de oervloed die een mens kan overspoelen de moed, en het geloof, om te zeggen dat het diepste geheim van de kosmos barmhartigheid is? Dat we worden vastgehouden? Hoe stoer kun je zijn als de schepping een bitter raadsel is geworden? Het heeft me getroffen dat na alle vragen en twijfel (de bron van het licht in de ark was zo diffuus dat je nauwelijks kon zien dat het kwam uit een raam helemaal bovenin) eikenbomen als Van Randwijk en Bruins Slot Schumans hoofdgetuigen worden. Stoere, hoekige mannen. Net zo stoer als het verzet waarin ze zaten. Dat het niet té stoer wordt, komt omdat wat ze zeggen ver staat van een zeker weten. Waar ze naar verwijzen is iets om naar te reiken in de liturgie. Niet om neer te leggen in een dogmatiek. 

Geen kennis van God, wel kennis aan God. Schuman citeert de dichter C. O. Jellema die het gedicht beschrijft als een vrijplaats van intuïties, voor onverdedigbare noties en niet te beargumenteren beseffen. Geloven is ook zo’n vrijplaats. Veel vanzelfsprekendheden zijn verdwenen. Wat blijft is een vergezicht van onverdedigbare noties die wij delen met een stoet van gelovigen die ons al zijn vooruit gegaan. Henk van Randwijk loopt in die stoet, Sieuwert Bruins Slot, Dietrich Bonhoeffer. Maar niet alleen imposante mannen. Ook broertje Kees en dat kleine meisje van vier dat werd weggerukt in haar spel en de vriend die werd overreden door een vrachtwagen en al die andere geliefden die ons zijn voorgegaan. 

Geloven is geen individualistische onderneming. Er valt nog wat te verwachten.

Het valt mij moeilijk, schrijft Schuman aan het einde van zijn boek, niet te geloven in een werkelijkheid achter al deze woorden. Alleen al omdat ik telkens weer die stoet voor mij zie. Zonder einde en getal. Op weg naar een landschap in het morgenlicht, dat ligt achter de horizon van dood en schuld. 

“En ik geloof dat zij zich niet vergist hebben en dat ik mij op mijn beurt ook niet vergis. Of wel: dat dit visioen geen luchtspiegeling is.” 

Niek Schuman, Mijn jaren van geloven. Voorgoed verleden, blijvend visioen.

Uitgeverij Meinema. € 25

Waarom het opruimen van een huis zo moeilijk is.

Vermoeden

met Funda Müjde en Bright Richards bij 10 jaar het Vermoeden, rechts Annemiek Schrijver.

 

In het Turks kun je iemand een half jaar later nog condoleren met het verlies van een geliefde. Het Turks heeft daar een speciale zin voor. Mooi is dat. Het voorkomt dat je wat verder in de tijd  gevraagd wordt of je het verdriet al een plaatsje hebt kunnen geven. Wat moet je daar in hemelsnaam op zeggen? Ook voor na een jaar kent het Turks zo’n zin. Ook dan hoef je dus niet naar woorden te zoeken. Actrice Funda Müjde vertelde me dat en betuigde mij haar medeleven. In het Turks. Dat ontroerde me. Ik sprak haar op een bijeenkomst bij het tien jarig bestaan van het IKON-televisieprogramma Het Vermoeden van Annemiek Schrijver. 

De redactie had drie mensen uitgenodigd die eerder in Het Vermoeden hadden gezeten en met wie sinds die tijd iets gebeurd was dat hun leven radicaal veranderde. Funda had een auto-ongeluk gekregen in Turkije en daar een dwarslaesie aan over gehouden. Ze zit in een rolstoel.  Naar het zich laat aanzien voor de rest van haar leven. Ik was gevraagd in verband met de dood van mijn dochter Aartje, nu negen maanden geleden. De derde was Bright O. Richards, een vriendelijke man uit Liberia, die tijdens de burgeroorlog in dat land de gruwelijkste dingen heeft meegemaakt en nu hier een carrière als theatermaker opbouwt. ’s Nachts, vertelde hij, komen de schimmen langs van vroeger. De zwarte schaduwen van dood en verderf. Ze jagen hem op. Toch kan hij niet zonder. Zonder zijn schaduwen is hij niet compleet. Ze gaan met hem mee de rest van zijn leven. 

Voor Funda en mij was dat heel herkenbaar. Funda’s vroegere onbekommerd gezonde leven blijft haar net zo bezig houden als de Liberiaanse verschrikkingen Bright bezighouden en Aartje’s dood mij bezig houdt. Hoe zou het leven gegaan zijn, als dat ongeluk niet gebeurd was?, vraagt Funda zich dagelijks af. Zo gaat er geen dag voorbij of ik vraag me af hoe mijn leven eruit gezien had als Aartje geen hartaanval gehad had en alles was gebleven zoals het was. 

Wat is gelijk gebleven? Wat veranderd? Alles? Daarover praatten we. De IKON had alle gasten van tien jaar Het Vermoeden uitgenodigd en wat mensen daar omheen. Bij elkaar een zaaltje vol. Voordat we aan bod kwamen, zagen we onszelf terug in onze eigen Vermoeden aflevering. Het mijne was van oktober 2008. Ik hoorde mezelf over de herfst van mijn leven, over de goede vruchten van dat jaargetijde. Over mijn eigen dood en het accepteren van de eindigheid van mijn leven. Ik had het programma nooit meer terug gezien. Een golf van melancholie sloeg over me heen. ‘Ach’, dacht ik, ‘ach, zo was dat toen.’ Gelukkige tijd. Tijd dat alleen mijn eigen dood een probleem was. Niet leuk, natuurlijk. Maar onvermijdelijk en behorend bij het leven zoals een schuldaflossing hoort bij een schuld. Zo zag ik mijn dood. Als een afronding van het leven die mij ooit zou overkomen. Zoiets als een peer die valt als hij rijp is. Of als een allerlaatste penseelstreek van het schilderij. De dood komt. Dat is zeker. Maar voorlopig, hopelijk, nog niet.  

Die afstandelijke opvatting van de dood is me hard uit handen geslagen. Ineens was de dood er. Niet als een onvermijdelijke  afronding maar als een brute breuk. Hoe verder?

Lang geleden, eind jaren zestig van de vorige eeuw, las ik Sein und Zeit, het boek waarmee de Duitse filosoof Heidegger wereldberoemd werd. Het boek gaat over het menselijk bestaan – door Heidegger steevast als het Dasein aangeduid. Maar vooral ook over de dood. 

De dood, schrijft Heidegger, moet je niet zien als iets dat weliswaar hoort bij je leven, maar verder niemand toebehoort. Nee, de dood hoort bij je bestaan. Of je nu drie bent, veertig of tachtig jaar, zodra een mens begint te leven, is hij oud genoeg om te sterven. De dood is zo intiem verweven met ieders bestaan, met mijn bestaan, dat de dood altijd mijn dood is.

Heidegger ziet het menselijk bestaan dynamisch. Als iets dat open is naar de toekomst. Waarin het er om gaat te worden wat je nog niet bent. Zo lang er leven is, is er een ‘nog niet’. Is alles nog mogelijk. Heideggers Dasein is één aaneenschakeling van mogelijkheden om niet meer te zijn wie je was en te worden wie je zou kunnen zijn. Gehuwd, of juist niet. Homoseksueel of heteroseksueel. Wel die nieuwe baan of liever de oude routine. 

Iedere keus voor verandering vereist een beslissing. Stel je werkt al jaren in dezelfde baan. Je kent de routine. Iedereen kent jou. Je weet, zoals dat heet, hoe de hazen lopen. En dan, ineens, krijg je de mogelijkheid van baan veranderen. Wil je dat? Alles achterlaten? Alle onzekerheid die je je nog goed herinnert van toen je aan deze baan begon, nog eens meemaken? Over hoe je nu functioneert, ben je zeker. Maar hoe zal dat straks gaan? Ongewis maakt bang. Roept angst op. Kiezen voor een nieuwe baan heeft altijd iets van angst overwinnen. Angst voor een stap in het ongewisse. Kleine angst voor kleine stappen. Grote angst voor grote stappen. En daarachter de allergrootste angst. Angst met een hoofdletter. Angst voor het grote ongewisse. Angst voor de dood. Angst hoort bij het menselijk bestaan.

Bij een nieuwe baan, maar voor een nieuwe relatie geldt hetzelfde, om maar te zwijgen van wat er met je gebeurt als je vader wordt of moeder, laat je iets achter. Wie je vroeger was, ben je niet meer. Wie je zult worden, weet je nog niet.  Daarom is voor iedere nieuwe stap moed nodig. Moed om achter te laten. 

Toch is er, hoe groot de veranderingen ook zijn, altijd continuïteit. Als je je leven overziet, zie je dat. Je ziet hoe je veranderd bent, maar je bent ook jezelf gebleven. Al kost het nog moeite genoeg te zeggen waar die continuïteit in bestaat. 

Maar bij de dood? Bij de dood neem je niets mee. De dood, zegt Heidegger, is louter en alleen wat je zou kunnen: je kunt sterven. Maar daarna is er niks meer. De band met vroeger is verbroken. De continuïteit is weg. De dood is de meest eigenlijke, nergens op betrokken, en daardoor volledig onbepaalde, niet te overtreffen mogelijkheid van het bestaan. Daarom is de dood mijn dood. 

Heideggers Sein und Zeit verscheen voor het eerst in het voorjaar van 1927. De basis ervoor werd gelegd tijdens de colleges die hij in de jaren daarvoor had gegeven. Het waren de jaren van na de Eerste Wereldoorlog. Een oorlog die de wereld had veranderd en waarin een hele Europese generatie was weggevaagd. Rudiger Safranski beschrijft in zijn biografie hoe Heidegger in die eerste jaren na de oorlog stamelend college gaf. Stamelend zoekend naar nieuwe betekenis na alle zinloze verspilling van menselijk leven.  

Die nieuwe betekenis van het leven vindt hij paradoxaal genoeg via de dood. Door te laten zien dat de dood, als mijn dood, ligt binnen mijn eigen mogelijkheden. Menselijk leven is zelf beschikken over je mogelijkheden, inclusief de mogelijkheid van de dood. Dat kan. Sterker nog: zo zit het menselijk bestaan in elkaar.

In de Eerste Wereldoorlog was die zelfbeschikking verloren gegaan. Massaal waren Heideggers (geb.1889) generatiegenoten de dood in gestuurd. Of het nu was door de Duitse Keizer of door generaals van de higher upper class. De dood overkwam hen. Zoals de dood vee overkomt in het abattoir. Als een onpersoonlijke gebeurtenis waar ze zelf part noch deel aan hadden. Heidegger noemt de wereld van die massale anonimiteit waarin massaal gestorven en geleefd wordt de wereld van Das Man, Het Men. In de wereld van Das Man wordt niet geleefd vanuit een nog niet. Alles is daar nu eenmaal zoals het is. Heidegger noemt het Verfallenheit. De dood komt er als een gebeurtenis die ons overkomt van buiten ons zelf. Heidegger zet die opvatting over de dood op zijn kop. Maakt de dood tot iets dat bij ons zelf hoort. Tot een mogelijkheid voor onszelf. 

Mijn vrouw ruimt het huis op van onze dochter. Dat is loodzwaar. Ik heb er lang over nagedacht waarom dat zo zwaar is. Waarom ik het tot op dit ogenblik niet kan opbrengen haar te helpen. Door wat ze me vertelt over wat ze tegen komt, en door Heidegger, denk ik het te begrijpen. In het huis vinden we de wijze waarop zij haar mogelijkheden realiseerde. Hoe zij haar leven, haar bestaan inrichtte. Hoe ze haar angsten overwon en zichzelf staande hield. 

In het normale bestaan spelen we rollen met elkaar. We vertellen elkaar maar een enkele keer, maar meestal niet, over onze angsten en wat wij doen om die de baas te blijven en als het moet te bezweren. Een gestorvene kan haar rol niet meer spelen en is daardoor weerloos. Haar leven ligt open. Wat komen geliefden je nabij als je ziet hoe ze werkelijk waren. In wat ze deden, in de wijze waarop ze hun huis inrichtten, in de wijze waarop ze zich kleedden. Je ziet hun zwaktes, hun angsten. Je ziet ook hoe ze die overwonnen en daardoor zie je hun kracht. Je ziet de peuterigheid en de grootsheid. Zo ontroerend. Je ziet wat je altijd al vermoedde: om wie ze was, om de wijze waarop ze leefde hebben we zo veel van haar gehouden. Het komt ineens tastbaar dichtbij en het verdriet om het gemis slaat als golven over je heen. Daarom is dat opruimen van een huis loodzwaar. 

Bright Richards moet verder met de verschrikkingen van de burgeroorlog waar hij middenin zat. Funda Müjde moet verder na haar auto-ongeluk. Ik moet verder na de dood van Aartje. Ooit bepaalden we zelf wat de moeite waard was in het leven. Je keek naar je leven als een tuinman naar een goed onderhouden tuin. Betrokken maar op afstand. Die vrijblijvendheid is ons uit handen geslagen. Het dwarse is totaal onverwacht in onze levens gekomen en we moeten zelf beslissen hoe we dood, ongeluk, gruwelijkheden opnemen in ons bestaan.  

Noodgedwongen moet ik achterlaten wie ik was, toen ik vier jaar terug, in 2008, in Het Vermoeden zo tevreden sprak over de herfst van mijn leven en mezelf al een hele Piet voelde dat ik mijn eigen sterven onder ogen durfde zien. Tenzij ik wil berusten in zinloosheid, moet ik opnieuw bepalen wie ik ben. Moet ik de dood als zinloze gebeurtenis omvormen tot een mogelijkheid voor mij zelf. 

Merkwaardig genoeg weet ik nu meer van mijn dochter dan voordat zij stierf. Wat ik nu meer van haar weet, maakt mijn liefde voor haar alleen maar dieper. Ze is kwetsbaarder geworden en tegelijk sterker. Ik moet door het vergrote verdriet van deze diepere liefde heen om te kunnen leven met haar dood. Ik moet haar dood opnemen in mijn dood. Voor zover dat ooit mogelijk is. 

De Geest op de Benedenwinden

Het blad Kerkinformatie van de Protestantse Kerk vroeg me over mijn ervaringen op Bonaire. Het artikel verscheen in het oktober nummer van het blad.

Nieuw-1

In gesprek met oudste gemeentelid Salomons

 

De vraag kwam totaal onverwacht. Of ik zo’n twee à drie maanden (waarnemend) predikant op Bonaire zou willen zijn. Predikant? Bonaire? Ooit heb ik na een zogenaamd preparatoir examen in de classis Hengelo een gereformeerde preekbevoegdheid gekregen. Maar van het ambt is het nooit gekomen. Maak je geen zorg, zeiden ze. Het gaat om pastoraat en zondagse erediensten. Doop en avondmaal doen echte predikanten. 

Geleidelijk aan begon ik te wennen aan het idee. Ik werd nieuwsgierig. Zou de manier waarop ik hier, her en der in het land, preek zo maar op Bonaire toepasbaar zijn? Hoe lopen pastorale gesprekken in een totaal andere cultuur? 

Het begrip ‘10/10/10’ zegt ons hier in Nederland niks. Op de Antillen is dat heel anders. Op tien oktober 2010 werd de nieuwe Koninkrijksovereenkomst van kracht. Curaçao en Sint Maarten werden aparte landen, zij het binnen het Koninkrijk. Aruba had die status aparte al. Bonaire koos tegengesteld en werd met Saba en Sint Eustatius een bijzondere Nederlandse Gemeente. Voor de kerk op Bonaire was de Overeenkomst vooral van belang omdat zij Kerk en Staat van elkaar scheidde. Tot 10/10/10 betaalde de Overheid het salaris van de geestelijken. Na die datum niet meer. Zij het dat als overgangsbepaling alle geestelijken, die op 10/10/10 in dienst waren, worden doorbetaald tot vertrek of emeritering. 

De protestantse gemeente van Bonaire had pech. Op 10/10/10 was zij vacant. De laatste predikant vertrok eind 2009 naar een andere gemeente. Er was een opvolger. De kerkenraad had haast gemaakt en de benoemingsbrief ruim voor 10/10/10 ter tekening naar Curaçao gestuurd. Er was gebeld, geschreven, gesmeekt en gebeden, maar de benoemingsbrief bleef in een la tot na 10/10/10 en toen hoefde het niet meer. De kerk moest voortaan zelf het salaris van de predikant opbrengen. 

Dat lukte niet. Er was nauwelijks geld in kas. Een systeem van vrijwillige bijdragen was er nooit geweest en stamp je ook niet zo maar even uit de grond. De beoogde dominee zag af van zijn benoeming en bleef in Suriname. De gemeente bleef vacant en stond voor de vraag: Hoe nu verder?

Zo kwam ik in beeld. Als tijdelijke kracht, voor wie de gemeente alleen de reis en de huisvesting hoefde te betalen. Met drie andere, kersverse, collega’s van mij is de waarneming nu tot 1 januari 2014 geregeld. Die drie zijn de huidige Apeldoornse Doopsgezinde predikante Wilma de Groot-van der Linden, oud luchtmacht predikant  Ben Hengeveld, die er nu is, en de Noordwijkse PKN gemeentepredikant Broer Roolvink. 

De kerkdienst op mijn eerste zondag op het eiland had een bijzonder karakter. Mijn voorgangster Wilma de Groot nam afscheid. Ik mocht preken en me zo aan de gemeente voorstellen. De dienst werd niet in het kerkgebouw aan het Plasa Reina Wilhelmina in Kralendijk gehouden, maar bij een van de gemeenteleden thuis. Onder een pergola was een opstelling gemaakt van houten stoelen voor een tafel die met een kleed, wat groen en kaarsen in een glazen potje – de steeds waaiende passaat maakt korte metten met ‘los brandende’ kaarsen – tot liturgische tafel was omgetoverd. Op de houten stoelen, bij elkaar, zaten de Bonaireaanse gemeenteleden. Er om heen, op zelf meegebrachte stoelen, in aparte groepjes de Nederlanders. Meer op afstand, toch betrokken. Toen ik de gemeente beter leerde kennen, begreep ik hoe kenmerkend die opstelling was. De kern van de kerk zijn de Bonaireanen. De Nederlanders vormen de ring om hen heen. Ze komen en gaan. Sommigen zijn gepensioneerd, hebben hun huis in Nederland aangehouden en zijn er een half jaar. Anderen wonen er permanent maar gaan op den duur toch ook weer terug. Weer anderen hebben er een baan. Tijdelijk of vast. Slechts voor een enkeling is Bonaire de eindbestemming. En dan zijn er de vakantiegangers die binnenlopen als ze toevallig zondag op het eiland zijn. 

De Bonaireaanse gemeenteleden zijn de nazaten van een paar families die in 1932 ruzie kregen met de pastoor van Rincon, een dorp noordelijk op het eiland zo’n twintig minuten rijden van de hoofdstad Kralendijk. De Antillen zijn in hoofdzaak (85%) katholiek. Deze families waren dat ook. Over de reden van de ruzie lopen de meningen uiteen. Weigerde de pastoor de doop van een onecht kind zonder dat er schuld beleden werd? Waren er al spanningen en kwamen die tot uitbarsting toen de pastoor een Nieuwe Testament in het Papiamento in stukken scheurde voor de ogen van een aantal parochianen dat hem had verzocht om hulp bij het lezen? 

Hoe ook, de dissidenten pikten het niet en zochten contact met ds. A. van Essen, de toenmalige predikant van Kralendijk. Die ontving hen met open armen. Achteraf gezien kwamen ze precies op het goede moment. In februari van datzelfde jaar 1932 had de kerkenraad een vertrouwelijke brief gekregen van de Gouverneur op Curaçao. Het was de crisistijd van de jaren dertig van de vorige eeuw en de Gouverneur moest bezuinigen. Hij had gehoord dat het kerkbezoek op Bonaire tot minimale proporties was ineen geschrompeld. Als er toch geen belangstelling was, zo vroeg hij zich schrijvende wijs af, was het dan wel nodig de betaling van het predikantentraktement door de overheid voort te zetten? Zelden heb ik een opgewektere, tevredener brief gelezen dan die welke de kerkenraad in november van datzelfde jaar terug schreef aan de Gouverneur. Hoezo geen belangstelling? De zaak bloeide als nooit tevoren. Tientallen Bonaireanen hadden zich bij de kerk aan gesloten. Er kwam een nieuw kerkgebouw in Rincon. De kerk had een totaal ander karakter gekregen. En zo was het. De kerk was een mix geworden tussen Bonaireanen en Nederlanders. Nergens op de Antillen vind je een protestantse kerk buiten de hoofdstad, de plek van de elites en de Nederlanders. op Bonaire, in Rincon wel.  

Dat eigen karakter merk je tot de dag van vandaag. Muziek speelt een belangrijke rol in de kerkdienst. Er wordt prachtig en meeslepend gezongen. Tijdens een dienst staan alle ramen open. De altijd waaiende wind blaast de liederen het Wilhelminaplein over richting zee. Op Bonaire kennen de mensen elkaar. Het hele eiland telt maar 16.000 inwoners. In Ermelo wonen er 26.000, 10.000 meer. De ledenlijst van de Protestantse kerk telt zo’n 160 namen. De Bonaireaanse lidmaten voelen zich in het bijzonder verantwoordelijk voor de kerk: wat hun grootouders begonnen, willen zij voortzetten.

Tussen Bonaireanen en Nederlanders zijn flinke culturele verschillen. Veel dingen, en tot die dingen hoort zeker de besluitvorming, zijn anders, gaan anders dan in Nederland. Soms is dat wennen. Maar als je zorgt dat je over je verbazing heen bent, voordat je iets zegt, is daar goed over te praten. Er is meer iets van overlaten, over je heen laten komen. Je merkt het ook in de pastorale gesprekken. Mensen daar zijn niet anders. Eenzaamheid, verdriet, rouw, zoeken naar geluk vind je daar net zo goed als hier. Maar soms lijkt het tastbaarder. Er zit melancholie in de lucht. Komt het door de wind, die er altijd waait? Komt het door het slavernijverleden, dat zo veel lijden heeft gebracht? Je proeft ook fierheid. Iets van de krijgsbanier tot in Gods handen dragen. Het protestantisme is er wat meer een manier van leven, wat minder alleen een kwestie van geloof. 

Met een paar vrienden ben ik bezig een Stichting op te richten. De Stichting Vrienden van de Verenigde Protestantse Gemeente van Bonaire (VPGB). Begin eens met solidariteit dichtbij huis, dachten wij. Begin eens met een kerk waar behalve in het Papiamento ook in het Nederlands gepreekt en gezongen wordt. Iets exotisch en tegelijk iets vertrouwds. Vrolijker, levenslustiger, gelovig op een meer vanzelfsprekende wijze. Onderhoud die band zoals je met vrienden banden onderhoudt, verbaas je over de diversiteit van de Geest en ervaar opnieuw dat de Geest waait waarheen Hij wil.  

 

Doorgaan tot het bittere einde?

Dedoodkomtsteedslater

 Als arts in opleiding moest Doeke Post van zijn leermeester, de internist G. A. Lindeboom, tot de allerlaatste snik doorgaan met het behandelen van patiënten. Eerder stoppen vond Lindeboom een aantasting van het leven. Een andere leermeester, de sociaal geneeskundige Drogendijk, vond dat artsen nooit de pil mochten voorschrijven, want de pil beïnvloedde de fysiologie van de voortplanting en was daarmee in strijd met de scheppingsordening.

Als ik vijftig jaar later lees over die standpunten, voel ik iets van nostalgie. Wat is het hard gegaan! Wat leek toen alles helder! Euthanasie en pil mochten niet. Om van abortus maar te zwijgen. Punt uit! Je beseft eens te meer hoe ingewikkeld het voor trouwe katholieke gelovigen is, dat hun Eijken en andere hoge bomen nog net zo denken.

Post is wél verder gegaan. Zij het niet meteen. Ooit waarschuwde hij voor een hellend vlak bij verruiming van de euthanasiewet. ‘Ik had ongelijk’, schrijft hij nu. Het was geen hellend vlak. Het was een steeds weer aanpassen aan nieuwe omstandigheden. De samenleving is veranderd. En daarmee de opvattingen in de samenleving. Hij wil zich daar niet meer aan onttrekken. Hij is de ethiek anders gaan bekijken. Meer als vragen stellen over wat we doen. Voor Lindeboom en Drogendijk was ‘leven’ een absoluut begrip. Post brengt kwalificaties aan, spreekt van leven ‘zoals het bedoeld is’, signaleert dat de medische wetenschap levens kan verlengen tot ver over de grens daarvan heen. Hoe ver moet je doorgaan met behandelen? Voor zijn leermeesters was dat helder. Voor Post niet meer.   

Hij vindt discussie over die vraag des te noodzakelijker omdat we steeds ouder worden. Mannen worden in 2040 gemiddeld 83 jaar, vrouwen 87 jaar. Dat goede nieuws klinkt al heel wat minder goed, als je weet dat de meeste mensen rond hun 62e een of andere chronische ziekte krijgen en dat die leeftijdsgrens niet opschuift. Een paar jaar langer leven komt meestal neer op een paar jaar langer chronisch ziek. 

Wil je dat? Wil je die extra levensjaren? Wil je langer leven met Alzheimer of Parkinson. Met permanente pijn of in een rolstoel na een hersenbloeding? Er zullen er niet veel zijn die daar ‘ja’ op zeggen. Maar kun je er wat aan doen, zodat je dat niet overkomt? Ja dat kan, stelt Post, en zijn boek gaat voor een belangrijk deel over wat je dan moet ondernemen. Met een uitdrukkelijk accent op ‘van te voren ondernemen’. Dat wil zeggen als alles nog goed is. Zorg voor een schriftelijke wilsbeschikking, die zo gedetailleerd mogelijk omschrijft wat je nog wel wilt en wat niet meer. Zorg voor een gevolmachtigde, die namens jou kan zeggen wat je wilde als je daar zelf, bijvoorbeeld na een hersenbloeding, niet meer toe in staat bent. Zorg voor een levenstestament. Post vermeldt waar je zo’n testament kunt opvragen, laat zien wat je als patiënt wel en niet van de artsen kunt verwachten. 

Post is voorzichtig als het gaat over euthanasie. Hij ziet niets in het voorstel van de Nederlandse Vereniging voor Euthanasie (NVVE) om euthanasieteams de plaats van artsen in te laten nemen. Ook ziet hij niets in een Levenseindekliniek, zoals die volgens hun website sinds maart van dit jaar in ambulante vorm draait. 

Euthanasie moet volgens hem ingebed zijn in de relatie tussen arts en patiënt. Sleutelbegrippen in die relatie zijn kwaliteit en waardigheid. Uiteindelijk heeft de patiënt het voor het zeggen. Maar hij moet daartoe wel inhoudelijk toegerust zijn. Is de gemiddelde patiënt dat? De arts, op zijn beurt, moet ‘goed doen’, niet schaden, respect hebben voor de autonomie van de patiënt en rechtvaardigheid betrachten. Zorg heeft te maken met aandacht en tijd. Is er in de tegenwoordige behandelkamers, waar klok en tijdsdruk de dienst uitmaken, nog ruimte voor een diepgaand, gelijkwaardig gesprek tussen arts en patiënt, zoals Post voorstaat? 

Soms lijkt het of Post een ideale wereld schetst. Een wereld waarin dokters, door de week zowel als in het weekeinde, tijd hebben voor hun patiënten. Waarin patiënten hebben nagedacht over wat nog kwaliteit van leven is. Waarin arts en patiënt de emotionele en intellectuele vermogens hebben voor een inhoudelijk gesprek over leven en dood. 

Bevordert de huidige ontwikkeling van de gezondheidszorg in ons land een klimaat waarin dat soort gesprekken gedijt? Was het maar waar! De ontwikkeling is pal de andere kant op.  Met financiële afwegingen in plaats van inhoudelijke. Met protocollen in plaats van het eigen inzicht van de arts. Met omzet in plaats van kwaliteit. Post’ boek roeit tegen die stroom in. Dat is sympathiek, maar geeft tegelijk een onzeker gevoel. Ook over de eigen toekomst. Fluit hij in het donker? Is er autonomie als puntje bij paaltje komt? Des te belangrijker glashelder te weten wat je zelf wilt, dat goed te documenteren en heel goed op te letten bij de artsenkeuze. Daarmee ben je er nog niet. Maar zonder dat ben je sowieso helemaal nergens. 

 

Doeke Post, De dood komt steeds later. Het einde van het leven in discussie.

Uitgeverij Meinema € 17,40

 

Gematigdheid

Kun je iets schrijven over de deugd Gematigdheid voor idA, het maandblad van de Amsterdamse Doopsgezinde gemeente, vroeg een vriend mij. Het leek me wel wat. Ik zat op dat moment op Bonaire en schrijven verzet de zinnen. Ik had van te voren wel een idee waar ik zou uitkomen. Maar het liep anders. Onvermijdelijk. Het stuk schreef zichzelf en drong zich in een door mij niet van te voren bepaalde richting. Toch weer over omgang met de dood. 

Gematigdheid1Gematigdheid2

In het zoeken naar het goede midden tussen te veel en te weinig mengt de deugd Gematigdheid twee vloeistoffen. Net als het Melkmeisje van Vermeer. 

« Oudere berichten Nieuwere berichten »

© 2024 Jan Greven

Thema gemaakt door Anders NorenBoven ↑